Uitspraak
31 juli 2014, 14/2023 en 14/2641 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 2 december 2013 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, de aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek dat was afgesproken op 18 februari 2014. De medewerkers van de gemeente Amsterdam konden de appellant niet aantreffen op het opgegeven adres, wat leidde tot twijfels over de juistheid van de verstrekte gegevens.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van de bijstandsaanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek als onaangenaam had ervaren en daarom niet aanwezig was. Hij stelde dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat hij recht had op bijstand naar de norm van 50% van het minimumloon, ongeacht zijn medewerking aan het huisbezoek.
De Raad oordeelde dat er wel degelijk een redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de verklaringen van de hoofdbewoonster van het opgegeven adres. De Raad bevestigde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de informatie op een andere manier kon worden geverifieerd. De beroepsgronden van de appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de afwijzing van de bijstandsaanvraag werd gehandhaafd.