ECLI:NL:CRVB:2015:4553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
15-1169 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 januari 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand over de periode van 12 september 2013 tot en met 23 september 2013 ingetrokken, omdat appellant en zijn echtgenote langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleven zonder tijdig het college te informeren. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn echtgenote tijdens hun verblijf in Turkije ziek werd en dat dit een dringende reden was om de bijstand niet in te trekken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de omstandigheden van appellant en zijn echtgenote geen zeer dringende redenen opleveren die de intrekking van de bijstand rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd, omdat appellant en zijn echtgenote de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet tijdig te informeren over hun verblijf in het buitenland. De Raad concludeert dat er geen acute noodsituatie was die het verlenen van bijstand noodzakelijk maakte. De terugvordering van de bijstand wordt eveneens bevestigd, omdat appellant en zijn echtgenote ten onrechte bijstand hebben ontvangen. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bekrachtigd.

Uitspraak

15/1169 WWB
Datum uitspraak: 15 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 januari 2015, 14/3742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2002 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit reisstempels in de paspoorten van appellant en zijn echtgenote is het college gebleken dat appellant in de periode van 14 augustus 2013 tot en met 23 september 2013 in Turkije heeft verbleven. Appellant heeft daarover op 19 november 2013 tegenover een toezichthouder van het college verklaard dat zij daarheen waren gegaan voor vakantie, maar dat zijn echtgenote wegens ziekte niet tijdig kon terugreizen.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 12 september 2013 tot en met 23 september 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 502,95. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote over die periode geen recht hebben op bijstand omdat zij langer dan de toegestane vier weken verblijf hebben gehouden in het buitenland en het college hierover niet uit eigen beweging en tijdig hebben geïnformeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant en zijn echtgenote in het kalenderjaar 2013 de maximale termijn van vier weken als genoemd in 4.1 hebben overschreden en dat zij om die reden gedurende de periode van 12 september 2013 tot en met 23 september 2013 waren uitgesloten van het recht op bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellant heeft zich daarop beroepen en aangevoerd dat ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat zijn echtgenote tijdens het verblijf in het buitenland ziek is geworden en zich aldaar onder behandeling heeft moeten stellen in een ziekenhuis. Zij heeft het advies gekregen om gedurende tien dagen voor controle in Turkije te blijven en haar is uitdrukkelijk afgeraden eerder naar Nederland af te reizen. Voorts heeft appellant betoogd, dat hij door de herziening en de terugvordering van de bijstand is geconfronteerd met het feit dat hij meerdere rekeningen niet tijdig kon betalen. Enkel door hulp van zijn kinderen is het volgens appellant niet tot incassoprocedures gekomen.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in
artikel 16, eerste lid, van de WWB gelegen op grond waarvan het college aan appellant over de te beoordelen periode toch bijstand had moeten verlenen. Voor het aannemen van zodanige dringende redenen dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, kan uit de door appellant in bezwaar overgelegde medische verklaring van 9 september 2013 niet worden afgeleid dat de medische situatie voor de echtgenote van appellant een absoluut beletsel was om tijdig naar Nederland af te reizen. Uit deze verklaring blijkt evenmin dat sprake was van een acute noodsituatie. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij schulden heeft moeten maken vormt geen zeer dringende reden als hiervoor bedoeld. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 heeft het college terecht appellant en zijn echtgenote gedurende de periode van 12 september 2013 tot en met 23 september 2013 uitgesloten van het recht op bijstand en de bijstand over die periode ingetrokken.
De terugvordering
4.6.
Aan de terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat, zo begrijpt de Raad, appellant en zijn echtgenote als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 12 september 2013 tot en met 23 september 2013 ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Vaststaat dat appellant en zijn echtgenote het college niet tijdig hebben ingelicht over hun verblijf in het buitenland. Voorts is niet in geschil dat zij over de periode van
12 september 2013 tot en met 23 september 2013 ten onrechte bijstand hebben ontvangen als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting.
4.7.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat in de onder 4.3 bedoelde omstandigheden dringende redenen zijn gelegen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheden vormen geen dringende redenen zoals hiervoor bedoeld.
4.10.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit

HD