ECLI:NL:CRVB:2015:455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-3326 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handel in (nep)verdovende middelen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 4 november 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland over de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stoffen door appellant, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van zijn activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop besloten om de bijstand van appellant over de maanden oktober 2008, oktober 2011 en november 2011 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de maanden december 2008 en oktober 2011 niet op een deugdelijke grondslag berust. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant in deze maanden heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het college appellant moet vergoeden voor de gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 2.951,40. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2015.

Uitspraak

13/3326 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 mei 2013, 12/5758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.W. van der Lee, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Lee. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 28 februari 2012 ontvangen melding van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (politie) dat appellant meerdere malen is aangehouden op verdenking van de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stof, heeft de sociale recherche verbonden aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is gebruik gemaakt van de door de politie ter beschikking gestelde processen-verbaal van de aanhoudingen van appellant van 3 december 2008, 30 oktober 2011 en
20 november 2011 en de processen-verbaal van verhoor van [R.] (R) op
3 december 2008 en appellant op 4 december 2008. De sociale recherche heeft appellant op
2 juli 2012 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude van 2 juli 2012.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van
5 juli 2012 de bijstand van appellant over de maanden oktober 2008, oktober 2011 en november 2011 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.502,80 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 17 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 5 juli 2012 ingestelde bezwaar, onder wijziging van de maand oktober 2008 in december 2008, ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in de maanden december 2008, oktober 2011 en november 2011 in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van handel in (nep)verdovende middelen en geen inzicht heeft verschaft in de omvang van zijn activiteiten en de hieruit genoten inkomsten. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is sprake van onzorgvuldige besluitvorming omdat het tijdsverloop tussen het opmaken van de processen-verbaal en het uitvoeren van het onderzoek naar uitkeringsfraude onevenredig lang heeft geduurd. Appellant stelt dat de processen-verbaal van de politie ontoereikend zijn voor de conclusie dat hij heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen en daaruit inkomsten heeft verworven. Bovendien is hij naar aanleiding van deze aanhoudingen niet strafrechtelijk vervolgd of veroordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant in de maanden december 2008, oktober 2011 en november 2011 heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door de intrekking en terugvordering (mede) te baseren op de processen-verbaal uit 2008 en 2011. Het college heeft eerst op 28 februari 2012 een melding ontvangen van de aanhoudingen van appellant op verdenking van de verkoop van (nep)verdovende middelen, waarna het college een nader onderzoek heeft ingesteld. Het enkele tijdsverloop tussen de processen-verbaal en het door het college ingestelde onderzoek brengt niet met zich mee dat de bevoegdheden van het college niet meer kunnen worden uitgeoefend. Indien de schending van de inlichtingenverplichting ten gevolge van het tijdsverloop niet is vast te stellen, komt dit voor rekening en risico van het college. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
4.4.
Met betrekking tot de maand december 2008 blijkt uit het proces-verbaal van relaas van
3 december 2008 en de verklaringen van appellant en R onvoldoende dat appellant heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen. In het proces-verbaal van relaas is weliswaar vermeld dat appellant naar aanleiding van een observatie middels een camera van het project cameratoezicht in de binnenstad van Amsterdam is aangehouden maar doordat het
proces-verbaal van observatie niet is bijgevoegd, kan niet worden nagegaan welke handelingen feitelijk zijn geobserveerd en evenmin wat het tijdsverloop is geweest tussen de observatie en de aanhouding van appellant. Weliswaar heeft R verklaard dat hij een wit bolletje van appellant heeft gekocht, maar hij heeft appellant herkend bij een enkelvoudige spiegelconfrontatie en hij was daarbij niet 100% zeker van zijn herkenning. Appellant heeft steeds ontkend dat hij verdovende middelen heeft verkocht en uit het proces-verbaal blijkt niet dat bij appellant (nep)verdovende middelen dan wel geld zijn aangetroffen.
4.5.
Met betrekking tot de maand oktober 2011 wordt in het mini proces-verbaal van
30 oktober 2011 alleen verklaard over de verdachte, maar is geen naam van deze verdachte vermeld. Hieruit kan niet worden afgeleid dat deze aanhouding betrekking heeft op appellant. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat appellant in deze maand heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de intrekking van de bijstand over de maanden december 2008 en oktober 2011 niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre treft het hoger beroep doel.
4.7.
Met betrekking tot de maand november 2011 blijkt uit het mini proces-verbaal van
20 november 2011 dat de verbalisant om 01.31 uur heeft waargenomen dat appellant in het centrum van Amsterdam twee mannen aansprak, hij naast deze mannen ging lopen en een wit bolletje liet zien, zij naar het bolletje keken en hun hoofd schudden. De verbalisant heeft deze mannen daarop aangesproken en zij hebben verklaard dat appellant hen cocaïne heeft aangeboden. Hierop heeft de verbalisant appellant om 01.33 uur aangehouden. Bij het onderzoek aan de kleding van appellant zijn vier pillen, 2 bolletjes wit poeder en een klein blokje hasj aangetroffen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van het proces-verbaal van 20 november 2011 voldoende aannemelijk is dat appellant zich in de maand november 2011 heeft bezig gehouden met handel in (nep)verdovende middelen. Daarvan en van de inkomsten hieruit heeft appellant in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college gedaan. Nu de omvang van deze activiteiten en de inkomsten bij gebrek aan enige administratie of ander bewijs niet kunnen worden bepaald, kan het recht op bijstand over de maand november 2011 niet worden vastgesteld. Daaruit volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de maand november 2011 in te trekken.
4.9.
De omstandigheid dat appellant niet strafrechtelijk is vervolgd of veroordeeld, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het hiervoor overwogene geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld. Te minder, nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dat de
processen-verbaal niet tot een strafrechtelijke veroordeling hebben geleid, doet in beginsel ook geen afbreuk aan de betekenis van die processen-verbaal voor het aan de bestuursrechter voorgelegde geschil.
4.10.
Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de maanden december 2008 en oktober 2011. Het besluit van 5 juli 2012 berust in zoverre op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Om die reden ziet de Raad aanleiding om het besluit van 5 juli 2012 te herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden oktober 2008 (lees: december 2008) en oktober 2011.
4.11.
Uit 4.10 vloeit voort dat het college niet bevoegd was de over de maanden december 2008 en oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het college was wel bevoegd tot terugvordering over de maand november 2011. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit met betrekking tot de terugvordering geheel voor vernietiging in aanmerking. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse tot een bedrag van € 11,40, in totaal dus € 2.951,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 oktober 2012 voor zover dit
ziet op de intrekking over de maanden december 2008 en oktober 2011 en op de
terugvordering;
- herroept het besluit van 5 juli 2012 voor zover dit ziet op de intrekking over de maanden
oktober 2008 (lees: december 2008) en oktober 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 oktober 2012;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.951,40;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.W.H.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) O.L.W.H.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD