ECLI:NL:CRVB:2015:4536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
13/1376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering WIA-uitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellant aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 19 december 2008 een WIA-uitkering. In juni 2010 werd in een door hem gehuurd bedrijfspand een hennepkwekerij aangetroffen. Naar aanleiding van deze ontdekking heeft het Uwv onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant. Het Uwv concludeerde dat appellant de inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn eigen bedrijf en de inkomsten uit de hennepkwekerij. Bij besluiten van 14 februari 2012 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 13.128,11 teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Appellant betwist dat hij betrokken was bij de hennepkwekerij en stelt dat hij door de strafrechter is vrijgesproken van het opzettelijk telen van hennep. Hij voert aan dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de herziening en terugvordering van de uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft gehad. De Raad bevestigt dat de sanctie van herziening en terugvordering geen punitieve sanctie is in de zin van artikel 6 EVRM, en dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens de herziening en terugvordering heeft kunnen rechtvaardigen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

13/1376 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
31 januari 2013, 12/1770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/3758 WIA plaatsgevonden op
30 oktober 2015. Namens appellant is verschenen mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 19 december 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 22 juni 2010 is door de politie in een door appellant gehuurd bedrijfspand te [plaatsnaam] een hennepkwekerij aangetroffen. Op basis van deze bevindingen is appellant op 27 oktober 2010 verhoord door de politie en heeft hij een verklaring afgelegd.
1.2.
Mede op basis van de bevindingen tijdens het politieonderzoek heeft verweerder onderzoek ingesteld waarin de rechtmatigheid van de uitkering van appellant is bezien. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat appellant een eigen bedrijf is gestart en zich hiertoe op 15 december 2008 bij de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven. Voorts concludeert het Uwv op basis van dit onderzoek dat appellant in de periode 25 februari 2010 tot 22 juni 2010 uit de - in het door hem gehuurde bedrijfspand aangetroffen - hennepplantage inkomsten heeft ontvangen en dat appellant deze inkomsten niet aan het Uwv heeft gemeld. Ten aanzien van de hoogte van de inkomsten baseert het Uwv zich op het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 juni 2010.
1.3.
Bij besluiten van 14 februari 2012 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode 25 februari 2010 tot en met 30 juni 2010 herzien en het ten onrechte te veel uitgekeerde bedrag van € 13.128,11 van appellant teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door verweerder ingestelde onderzoek weliswaar een strafrechtelijke aanleiding heeft, maar dat het slechts een rechtmatigheidsonderzoek betreft, gericht op de vraag of appellant in de betreffende periode recht had op een uitkering. Op basis van vaste rechtspraak is er dan ook geen aanleiding om aan appellant de bescherming en waarborgen te bieden die aan een verdachte in strafrechtelijke zin toekomen. Er is geen sprake van een criminal charge. Het standpunt van appellant dat verweerder met de herziening en terugvordering van de uitkering feitelijk een strafsanctie heeft opgelegd, kan dan ook niet slagen, aldus de rechtbank. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant in de periode
25 februari 2010 tot 22 juni 2010 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat hij daaruit inkomsten heeft genoten. Het onderzoek van het Uwv is voldoende zorgvuldig verricht. Het Uwv heeft zich voor de duur en omvang mogen baseren op de processen-verbaal van de politie, waaronder de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Hieraan doet niet af dat appellant door de meervoudige strafkamer is vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van een hennepkwekerij. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overweegt de rechtbank dat aan het oordeel van de strafrechter in een administratieve procedure geen beslissende betekenis toekomt. Het onderzoek van het Uwv rechtvaardigt de veronderstelling dat appellant direct betrokken is geweest bij het opzetten en in bedrijf hebben van de hennepkwekerij en dat hij daaruit inkomsten heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft gehad.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij direct betrokken is geweest bij de hennepkwekerij, dat hij hiervoor arbeid heeft verricht en dat hij inkomen heeft verworven, zodat niet kan worden gesteld dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant verwijst naar het feit dat hij door de strafrechter is vrijgesproken van het opzettelijk telen van hennep, hetgeen in de visie van appellant wel degelijk een relevante omstandigheid betreft. Appellant heeft slechts een bedrijfspand gehuurd en heeft geen toegang gehad tot de hennepkwekerij, die zich op de bovenste verdieping van het pand bevond. Gelet hierop is er geen sprake van omkering van de bewijslast, dan wel heeft appellant voldoende tegenbewijs geleverd. Voorts voert appellant aan dat uit het dossier onvoldoende naar voren komt dat er sprake is van 1.335 planten en dat deze een opbrengst hebben gegenereerd van € 107.053,21. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Uwv heeft geen zelfstandig rechtmatigheidsonderzoek ingesteld, maar zich gebaseerd op de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek. Er bestaat een dusdanige correlatie tussen de besluiten van het Uwv en het strafdossier, dat de beslissingen van het Uwv moeten worden aangemerkt als een criminal charge; het betreft immers een sanctie op het niet naleven van de inlichtingenplicht op grond van de Wet WIA, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, voor zover van belang, is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien:
als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.3.
In artikel 11, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover van belang, is bepaald dat een
WIA-uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
4.5.
De Raad volgt het Uwv in het standpunt dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het opstarten van een eigen bedrijf, het huren van een bedrijfspand en de hennepkwekerij die in het bedrijfspand is aangetroffen. Hoewel de aard en de omvang worden betwist, volgt reeds uit de eigen verklaring dat appellant werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven. Appellant heeft ten overstaande van de politie verklaard dat hij het betreffende bedrijfspand heeft gehuurd, dat hij in opdracht maandelijks de huurpenningen heeft betaald, dat hij hiervoor als tegenprestatie de beschikking heeft gehad over de begane grond van het bedrijfspand (ten behoeve van zijn eigen bedrijf) en dat tevens hiervoor als tegenprestatie zijn schuld ten bedrage van € 20.000,- is kwijtgescholden.
4.6.
De Raad stelt vast dat appellant, ondanks daartoe diverse malen in de gelegenheid te zijn gesteld, niet is verschenen voor gesprekken bij het Uwv, en ook niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt alsnog concrete verifieerbare en relevante gegevens over zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten te verstrekken. Het Uwv was dan ook volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 april 2011 ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083) bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen en heeft zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat de geschatte inkomsten de
WIA-uitkering te boven gaan. De vraag of gezien de gestelde omvang van de werkzaamheden, de gehele opbrengst van de hennepkwekerij, berekend conform het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, aan appellant kan worden toegerekend, laat de Raad in het midden. Uitgaande van de eigen verklaring van appellant blijkt immers reeds dat het Uwv op verantwoorde wijze heeft geschat dat de verworven inkomsten het bedrag van de
WIA-uitkering te boven gaat.
4.7.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het feit dat appellant is vrijgesproken door de meervoudige strafkamer aan het vorenstaande niet afdoet. In een strafrechtelijke procedure wordt niet alleen aan de rechter een andere vraag voorgelegd, maar ook bestaat er een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke procedure (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8165). Daarbij komt dat in het vonnis van de meervoudige strafkamer uitdrukkelijk is gemotiveerd dat het bewijs ontbreekt dat appellant zelf alle elementen van de delictsomschrijving heeft vervuld; aangezien geen deelnemingsvorm (medeplegen, dan wel medeplichtigheid) ten laste is gelegd, is appellant vrijgesproken. Uit dit vonnis kan dan ook niet worden afgeleid dat appellant geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de hennepkwekerij.
4.8.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het beroep op de waarborgen in het kader van artikel 6 van het EVRM niet slaagt, omdat dit artikel is geschreven voor een procedure waarin, anders dan in deze zaak, een punitieve sanctie aan de orde is. Dat het Uwv gebruik heeft gemaakt van processen-verbaal uit de strafzaak, maakt het karakter van de opgelegde sanctie niet anders.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv, op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA gehouden was de over de periode van 25 februari 2010 tot en met 30 juni 2010 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant terug te vorderen.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP