ECLI:NL:CRVB:2015:453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-4703 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanvullende financiële regeling in het kader van ambtenarenrecht en pensioenregelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren op 15 april 1946, was werkzaam bij de gemeente Zoetermeer en had zijn functie verloren door een reorganisatie per 1 januari 2003. In 2004 werd een overeenkomst gesloten waarin afspraken werden gemaakt over de beëindiging van het dienstverband en de compensatie van de pensioenopbouw. Appellant verzocht in 2011 om een aanvullende financiële regeling, omdat hij meende dat er een nadelig verschil was ten opzichte van de situatie waarin hij tot 65 jaar had doorgewerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer wees dit verzoek af, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, met de overweging dat de overeenkomst niet voorzag in compensatie voor het niet kunnen profiteren van de Vendrik-regeling, die na de overeenkomst was ingevoerd. De rechtbank oordeelde dat de afspraken in de overeenkomst enkel betrekking hadden op de reguliere pensioencompensatie. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde dat de formulering in de overeenkomst niet kon worden geïnterpreteerd als een recht op compensatie voor de Vendrik-regeling, en dat de situatie van doorwerken tot 65 jaar wezenlijk verschilde van doorwerken tot 64 jaar en 11 maanden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2015.

Uitspraak

13/4703 AW
Datum uitspraak: 19 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2013, 12/2421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.P. Hofkes een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X.] en [Y.].
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hofkes en mr. S.M. den Boogert.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant, geboren op 15 april 1946, was werkzaam bij de gemeente Zoetermeer, toen zijn functie per 1 januari 2003 vanwege een reorganisatie kwam te vervallen. Op 19 april 2004 is een overeenkomst tot beëindiging van het dienstverband (overeenkomst) gesloten waarin onder meer is afgesproken dat aan appellant met ingang van 1 mei 2004 eervol ontslag wordt verleend om vervolgens gebruik te maken van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). Met ingang van 1 mei 2004 is appellant met FPU gegaan.
1.2.
In de overeenkomst zijn afspraken neergelegd over de aanvulling van de FPU-uitkering en compensatie van de verminderde pensioenopbouw vanwege ontslag voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Tevens is het volgende opgenomen:
“Mocht uit de pensioenbeschikking (ABP/USZO) blijken dat de geprognotiseerde uitgestelde lijfrente […] lager is dan de maandelijkse pensioenuitkering ABP/USZO bij 65 jaar (op basis van doorwerken door betrokkene tot 65 jarige leeftijd), dan treft de gemeente bij een nadelig verschil voor betrokkene een aanvullende financiële regeling.”
1.3.
Op 14 februari 2011 heeft appellant het college verzocht om een aanvullende financiële regeling, omdat volgens hem in de huidige situatie sprake is van een nadelig verschil ten opzichte van de situatie dat hij zou hebben doorgewerkt tot 65 jaar. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 2 augustus 2011 afgewezen. Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het college deze afwijzing, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Overwogen is dat de overeengekomen afkoopregeling niet kan worden geacht zich mede uit te strekken tot compensatie van het feit dat appellant door beëindiging van zijn dienstverband per 1 mei 2004 niet kan profiteren van het zogenaamde Vendrik-effect. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de Vendrik-regeling dateert van na het sluiten van de overeenkomst, zodat partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen rekening hebben kunnen houden met deze regeling. Het was volgens de rechtbank de bedoeling van partijen dat appellant per 1 mei 2004 zou gaan deelnemen aan de FPU-regeling en dat hij niet de vrijheid zou hebben om dat moment zelf te kiezen. Bovendien hebben partijen in de overeenkomst afgesproken om uit te gaan van doorwerken tot 65 jarige leeftijd. De vergelijking met de situatie dat appellant zou hebben doorgewerkt tot 64 jaar en 11 maanden, waar in de berekening van appellant vanuit wordt gegaan, gaat daarom niet op. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bepalingen in de overeenkomst alleen betrekking kunnen hebben gehad op het reguliere pensioen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de overeenkomst mede ziet op compensatie van het Vendrik-effect.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst slechts ziet op eventuele compensatie van het reguliere pensioen en niet tevens op compensatie van het niet gebruik kunnen maken van de Vendrik-regeling en maakt de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Het standpunt van appellant dat de formulering in de overeenkomst “doorwerken door betrokkene tot 65 jarige leeftijd” tevens kan inhouden doorwerken tot 64 jaar en 11 maanden, wordt niet gevolgd. De situatie van doorwerken tot
65 jarige leeftijd en dus tot de pensioenleeftijd, is een wezenlijk andere dan doorwerken tot
64 jaar en 11 maanden, waarbij sprake is van een situatie dat ook FPU moet worden opgenomen.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat op grond van de bepalingen van de overeenkomst moet worden uitgegaan van de fictie dat appellant zou hebben doorgewerkt tot 65 jarige leeftijd. Hij heeft in dit verband ter zitting gewezen op de tussenuitspraak van de Raad van 28 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4159), waar in een soortgelijke zaak is bepaald dat eventuele wijzigingen in het pensioenreglement in beginsel volledig moeten worden betrokken bij de berekening van de pensioenuitkering op 65-jarige leeftijd met de fictie dat betrokkene in dienst was gebleven. Dit impliceert volgens appellant dat in zijn geval ook de later in werking getreden Vendrik-regeling moet worden meegenomen. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Immers, de Raad heeft in bedoelde uitspraak tevens geoordeeld dat het Vendrikvoordeel dat een FPU-gerechtigde ambtenaar na de invoering van de VPL-wetgeving kan bereiken als hij uiterlijk bij het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden met ontslag gaat, niet aan de orde is bij een ontslag op de leeftijd van 65 jaar, zodat dit pensioenelement bij de tussen partijen gemaakte afspraak geen rol kan spelen. Uitgegaan moet dus worden van de situatie dat in het geheel geen gebruik is gemaakt van de FPU-regeling. Er is geen aanleiding om in geval van appellant te komen tot een ander oordeel.
4.3.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke

HD