In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren op 15 april 1946, was werkzaam bij de gemeente Zoetermeer en had zijn functie verloren door een reorganisatie per 1 januari 2003. In 2004 werd een overeenkomst gesloten waarin afspraken werden gemaakt over de beëindiging van het dienstverband en de compensatie van de pensioenopbouw. Appellant verzocht in 2011 om een aanvullende financiële regeling, omdat hij meende dat er een nadelig verschil was ten opzichte van de situatie waarin hij tot 65 jaar had doorgewerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer wees dit verzoek af, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, met de overweging dat de overeenkomst niet voorzag in compensatie voor het niet kunnen profiteren van de Vendrik-regeling, die na de overeenkomst was ingevoerd. De rechtbank oordeelde dat de afspraken in de overeenkomst enkel betrekking hadden op de reguliere pensioencompensatie. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde dat de formulering in de overeenkomst niet kon worden geïnterpreteerd als een recht op compensatie voor de Vendrik-regeling, en dat de situatie van doorwerken tot 65 jaar wezenlijk verschilde van doorwerken tot 64 jaar en 11 maanden.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2015.