T U S S E N U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 april 2010, 09/1725 (hierna: aangevallen uitspraak)
het college van Dijkgraaf en Heemraden van het waterschap Veluwe (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.C. van Kleef, werkzaam bij Van Kleef en Partners te Boskoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Boiten, advocaat te Zwolle, en P.C. Esmeijer, werkzaam bij het waterschap Veluwe.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Tussen appellant en het dagelijks bestuur van het waterschap Noord-Veluwe, een rechtsvoorganger van het college, zijn in het kader van een voorgenomen fusie afspraken gemaakt over appellants rechtspositie als secretaris van dat waterschap. Gevolg hiervan is geweest dat appellant al bij de aanstelling in algemene dienst bij het waterschap Veluwe met ingang van 1 december 2000 gebruik heeft gemaakt van de Pré-FPU regeling en dat hij met ingang van 1 februari 2007 ontslag heeft gekregen en gebruik is gaan maken van de FPU-regeling. Voor de pensioenopbouw tijdens de FPU-periode heeft appellant premie betaald aan de Stichting Pensioenfonds ABP en een koopsompolis bij Loyalis Verzekeringen aangeschaft. De kosten van beide voorzieningen heeft het college voor zijn rekening genomen.
1.2. In april 2008 heeft appellant het college erop gewezen dat zijn verwachte pensioen op 65-jarige leeftijd (inclusief de stamrechtuitkering) zijns inziens minder zal bedragen dan wanneer hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in dienst zou zijn gebleven. Hij heeft het college om een aanvullende voorziening gevraagd onder verwijzing naar de in 1996 met het dagelijks bestuur van genoemd voormalig waterschap gemaakte afspraak. Bij besluit van 12 september 2008 heeft het college het verzoek afgewezen. Het college heeft bij besluit van 2 oktober 2009 (hierna: bestreden besluit) het tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt, dat het partijen verdeeld houdende geschil is toegespitst op de uitleg van hetgeen in het besluit van het dagelijks bestuur van 13 februari 1996 als afspraak is opgenomen, luidende als volgt:
“de heer [naam appellant], voor zover nodig, het verschil tussen de door hem - op 65-jarige leeftijd - te ontvangen pensioenuitkering en de door hem genoten pensioenuitkering, ware hij in dienst gebleven van het schap, te vergoeden;”
3.1. In de aangevallen uitspraak is met juistheid gewezen op de door de Raad in vaste rechtspraak gehanteerde toetsingsmaatstaf voor de uitleg van een overeenkomst (CRvB 15 april 2010, LJN MB2268 en TAR 2010, 94). Deze komt erop neer dat het niet alleen gaat om de bewoordingen van de overeenkomst, maar ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.2. Het door de rechtbank onderschreven standpunt van het college, dat met de afspraak alleen bedoeld is om een voorziening te treffen voor de pensioenopbouw die gemist wordt door het vervroegde uittreden, is met name gemotiveerd met de stelling, dat voordelen die onder de werking van de FPU-regeling tot stand zijn gekomen en die ambtenaren ten deel kunnen vallen als zij (deels) geen gebruik maken van de FPU-uitkering, nog niet bestonden ten tijde van het maken van de afspraak.
3.3. De Raad is van oordeel dat de rechtbank hiermee onvoldoende aandacht heeft besteed aan de tekst van de afspraak, die eenduidig ziet op het verschil tussen de (daadwerkelijk) te ontvangen pensioenuitkering op 65-jarige leeftijd en het pensioen dat appellant bij voortzetting van het dienstverband (tot die leeftijd) met het voormalige waterschap zou hebben ontvangen; dit in samenhang met het ontbreken van enige aanwijzing in de gedingstukken voor een beperkter strekking van de afspraak dan waarop de bewoordingen wijzen.
Dat er bij deze afspraak in elk geval en mogelijk in de eerste plaats gedacht is aan de pensioenopbouw die de ambtenaar mist tijdens de periode van vervroegde uittreding, acht de Raad niet onbegrijpelijk. Dat het college daarom in 2006-2007 voorzieningen heeft getroffen in verband met die gemiste pensioenopbouw gedurende de periode van de FPU-uitkering is evenmin onbegrijpelijk. Het is voorts niet ondenkbaar dat met de aldus getroffen voorziening het verschil wordt overbrugd precies zoals dat met de afspraak is beoogd. Maar dit alles betekent nog niet, gelet op de tekst van de afspraak zoals geciteerd onder 2, dat het de bedoeling van partijen in 1996 was om alleen een regeling te treffen voor de gemiste pensioenopbouw.
3.4. De Raad voegt hieraan toe, dat aan een afspraak zoals tussen partijen getroffen in samenhang met vroegtijdig getroffen voorzieningen, zoals hier is gebeurd, inherent is dat bij het naderen van de leeftijd van 65 jaar in beginsel aanleiding bestaat om te bezien of de eerdere voorzieningen voldoende zijn. De eventuele wijzigingen in het desbetreffende pensioenreglement zullen in beginsel volledig moeten worden betrokken bij de berekening van de pensioenuitkering op 65-jarige leeftijd met de fictie dat appellant in dienst van het schap gebleven was.
3.5. Voor zover de rechtbank bij haar oordeel mede acht heeft geslagen op het zogenoemde Vendrikvoordeel dat een FPU-gerechtigde ambtenaar na de invoering van de VPL-wetgeving kan bereiken als hij uiterlijk bij het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden met ontslag gaat, merkt de Raad op dat dit pensioenelement bij de tussen partijen gemaakte afspraak inderdaad geen rol kan spelen omdat het Vendrikvoordeel, zoals ook door appellant ter zitting is erkend, niet aan de orde is bij een ontslag op de leeftijd van 65 jaar. Uitgegaan moet dus worden van de situatie dat in het geheel geen gebruik is gemaakt van de FPU-regeling.
3.6. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de motivering die het college eraan ten grondslag heeft gelegd. De door de rechtbank gegeven motivering voor de ongegrondverklaring van het beroep bevat een vergelijkbare tekortkoming.
4. Hiermee is niet gezegd, dat het verzoek van appellant voor toewijzing in aanmerking had moeten komen. Appellant heeft zijn verzoek gebaseerd op de gegevens in zijn pensioenoverzicht 2007 en heeft in een later stadium ook het pensioenoverzicht van 2008 ingezonden. Omdat beide overzichten slechts verwachtingen geven over de hoogte van het pensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, met de (impliciete ) waarschuwing dat aan de informatie geen rechten kunnen worden ontleend, vormen deze een onvoldoende grondslag om te bepalen of en zo ja, in hoeverre er een verschil aanwezig is zoals bedoeld in de afspraak. De benodigde gegevens zijn naar hun aard niet eerder beschikbaar dan korte tijd voordat appellant de leeftijd van 65 jaar zou bereiken. In wezen was het verzoek dus prematuur en niet voorzien van de vereiste gegevens. Het college had appellant dan ook mogen vragen zijn verzoek aan te vullen met nauwkeurige gegevens zodra hij daarover kon beschikken. Omdat appellant inmiddels op 8 november 2010 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die gegevens inmiddels met nauwkeurigheid vastgesteld moeten kunnen worden, ziet de Raad aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen om het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft te herstellen.
5. Het ligt op de weg van appellant om bij de Stichting Pensioenfonds ABP het pensioenbedrag op te vragen dat hij zou hebben ontvangen, als hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in dienst was gebleven. De Raad acht het geraden dat appellant het college in de gelegenheid stelt te reageren op de voorgenomen schriftelijke vraagstelling aan de Stichting ten einde zoveel mogelijk te waarborgen dat de desbetreffende gegevens ook voor het college voldoende inzichtelijk en verifieerbaar zullen zijn. Vervolgens ligt het op de weg van het college om een nieuw besluit te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het college op binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 11 juni 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.