In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die als uitzendkracht heeft gewerkt, heeft in het verleden ziekengeld ontvangen en heeft in 2000 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Deze aanvraag werd in 2001 afgewezen omdat appellant ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was. Ondanks meerdere verzoeken om herbeoordeling van deze beslissing, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze steeds afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij arbeidsongeschikt is en dat zijn huisarts dat bevestigt. Hij stelt ook dat hij medische verklaringen naar het Uwv heeft gestuurd, maar dat er nog geen beslissing is genomen op zijn aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 11 december 2015 geoordeeld dat de aanvraag van appellant naar zijn strekking moet worden beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet is geslaagd in het aanvoeren van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding zouden geven tot een ander besluit dan het eerdere besluit van 2001.
De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe gegevens zijn gepresenteerd die de eerdere afwijzing zouden kunnen onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.