ECLI:NL:CRVB:2015:4472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
15/5148 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het functioneren van een leraar in het kader van een tijdelijke aanstelling en de weigering van een vaste aanstelling

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het functioneren van appellante, een leraar, die in het kader van een tijdelijke aanstelling werd geëvalueerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Appellante was aangesteld met uitzicht op een vaste aanstelling, maar haar functioneren werd negatief beoordeeld op drie belangrijke punten: daltondidactiek, klassenmanagement en professionele uitstraling. De directeur van de school had op basis van beoordelingsformulieren van de teamleider, sectievoorzitter en intern opleider geconcludeerd dat appellante op deze punten tekortschoten. Ondanks dat appellante had aangegeven behoefte te hebben aan scholing, werd haar verzoek niet adequaat opgevolgd door de school. De Raad oordeelde dat de school in redelijkheid tot het besluit kon komen om de tijdelijke aanstelling van appellante niet te verlengen, aangezien zij niet aan de gestelde eisen voldeed. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de toetsing van het besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband terughoudend dient te zijn, en dat appellante voldoende tijd had om de gewenste verbeteringen door te voeren, maar dat zij hierin niet was geslaagd. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor leraren om zich aan de gestelde eisen te conformeren, vooral in een onderwijscontext waar specifieke didactische vaardigheden vereist zijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 december 2015
15/5148 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Rotterdam van 20 juli 2015, 15/4096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het College van bestuur van de Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.D. van Duijvenbode, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijvenbode. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Quaak en J.P.R. Croes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 september 2013 is appellante met ingang van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014 bij wijze van proef en met uitzicht op een aanstelling voor onbepaalde tijd, aangesteld als leraar [vak] bij de [naam scholengroep] . Appellante was werkzaam bij [naam school] .
1.2.
Op 1 april 2014 heeft appellante een gesprek gevoerd met de directeur van de school. Deze heeft, op basis van lesbezoeken door de teamleider, de sectievoorzitter en de intern opleider, een drietal verbeterpunten benoemd, te weten daltondidactiek, bijbehorend klassenmanagement en een evenwichtige professionele uitstraling in de omgang met collega’s. Aan appellante is een verlengde tijdelijke aanstelling aangeboden, waarin een versneld beoordelingstraject zal plaatsvinden. Dat traject richtte zich specifiek op de genoemde verbeterpunten en dus niet op reeds als positief beoordeelde zaken. Appellante heeft het aanbod geaccepteerd. Bij besluit van 8 september 2014 is zij, met ingang van
1 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015, nogmaals bij wijze van proef, met uitzicht op een aanstelling voor onbepaalde tijd, aangesteld.
1.3.
Bij brief van 10 maart 2015 (besluit 1) heeft de directeur appellante in kennis gesteld van zijn beoordeling van haar functioneren. De beoordeling is voor een belangrijk deel gebaseerd op daarbij gevoegde beoordelingsformulieren, die in december 2014 zijn ingevuld door de teamleider, de sectievoorzitter en de intern opleider. Alle drie hebben negatief geadviseerd over het verlenen van een vaste aanstelling. De eigen waarneming van de directeur is, aldus de brief, niet in strijd met de waarnemingen van de genoemde drie collega’s. Appellante heeft ervoor gekozen niet mee te doen aan een intern georganiseerde intervisiecyclus voor daltondidactiek, terwijl haar functioneren juist op dat punt als onvoldoende werd beoordeeld. Appellante heeft bovendien vaak niet de vereiste evenwichtige professionele uitstraling getoond in de samenwerking met collega’s. Appellante heeft tegen de beoordeling bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2015 (besluit 2) heeft het college appellante formeel in kennis gesteld van zijn besluit om haar geen vaste aanstelling te verlenen. De aanstelling eindigt van rechtswege op 1 augustus 2015. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2015 (bestreden besluit) voor zover hier van belang, heeft het college de besluiten 1 en 2 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellante tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd, ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordeling
3.1.
De beoordeling van de directeur is met name gebaseerd op de drie beoordelingsformulieren van de teamleider, sectievoorzitter en intern opleider. Deze drie formulieren zijn mede gebaseerd op afgelegde lesbezoeken, waarbij geldt dat de beoordelaars ieder afzonderlijk meerdere lessen hebben bezocht. In zoverre is de beoordeling van een voldoende ondergrond voorzien. Onder de gedingstukken bevindt zich slechts één verslag van een lesbezoek, maar uit de ingevulde formulieren blijkt in toereikende mate hoe de bezochte lessen zijn verlopen en op welke punten het functioneren van appellante volgens de beoordelaars tekortschoot.
3.2.
Appellante heeft gewezen op volgens haar aanwezige onderlinge tegenstrijdigheden in de conclusies van de drie beoordelaars. Aan haar kan worden toegegeven dat de beoordelaars niet op alle acht te beoordelen onderdelen een gelijke score hebben gegeven. Daar staat tegenover dat wat betreft de competenties “vernieuwend denken en werken” en “activerend en gedifferentieerd werken” door alle drie de beoordelaars een score matig of onvoldoende is gegeven. Het college heeft toegelicht dat dit de twee competenties zijn die bij uitstek de daltonvaardigheden weerspiegelen. Wat betreft de competentie “communicatie, informatie en samenwerking” is van belang dat de voldoende score die de teamleider en de intern opleider op dat punt hebben gegeven, in ieder geval bij de teamleider specifiek is terug te voeren op de goede verstandverhouding van appellante tot de leerlingen en hun ouders. De samenwerking met de collega’s is door de teamleider ondergebracht bij de competentie “professionele groei”, op welk onderdeel hij een score matig heeft toegekend. De voldoende score die de teamleider en de intern opleider op het onderdeel “klassenmanagement” hebben gegeven betreft blijkens de verstrekte toelichtingen met name klassikaal getinte lessituaties. Het in een daltonsituatie handhaven van structuur en orde enerzijds, en differentiatie anderzijds, is volgens alle drie de beoordelaars een aandachtspunt gebleven, ten aanzien waarvan geen groei ten opzichte van het vorige schooljaar is getoond.
3.3.
Daarmee bieden de drie beoordelingsformulieren een toereikende grondslag voor de conclusie dat het functioneren van appellante is tekortgeschoten op de drie tijdens het gesprek op 1 april 2014 benoemde verbeterpunten, te weten daltondidactiek, bijbehorend klassenmanagement en een evenwichtige professionele uitstraling in de omgang met collega’s. Dat, zoals door de directeur is opgemerkt, appellante ervoor heeft gekozen om niet deel te nemen aan een intervisiecyclus, gericht op verbetering van daltonvaardigheden, kan, nu de cyclus pas kort vóór het tot stand komen van de drie deelbeoordelingen startte, in dit verband op zichzelf beschouwd niet doorslaggevend zijn, maar het doet ook niets af aan hetgeen de drie beoordelaars hebben geconcludeerd. In aanmerking genomen dat de tweede proeftijdaanstelling van appellante specifiek was gericht op verbetering van de drie genoemde competenties en in het licht van het karakter van de school, waarin daltondidactiek een centrale positie inneemt, kan het tekortschieten van appellante op de bewuste drie punten het eindoordeel van onvoldoende functioneren dragen. Dat eindoordeel laat overigens onverlet dat appellante, naar tussen partijen niet ter discussie staat, op punten als vakkennis, kennisoverdracht in klassikale lessituaties en samenwerking met de ouders, naar behoren heeft gefunctioneerd en haar leerlingen in het algemeen goede resultaten hebben behaald. Al met al slaagt het hoger beroep in zoverre niet.
Niet verlengen van het dienstverband
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3 is overwogen, moet die vraag hier bevestigend worden beantwoord. De periode waarin appellante is beoordeeld is weliswaar, naar overigens tevoren uitdrukkelijk was afgesproken, kort geweest, maar niet gezegd kan worden dat appellante onvoldoende tijd heeft gehad om de gewenste verbeteringen tot stand te brengen. Net als de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat appellante al op 1 april 2014, en dus ruim voor het ingaan van de nieuwe proefperiode, van de aard van de verbeterpunten op de hoogte is gesteld. De Raad stelt verder vast dat de school weinig actie heeft ondernomen op het gebied van scholing over daltondidactiek, ook al heeft appellante de wens tot het volgen van een cursus op dat gebied geuit. Dat enkele feit betekent echter niet dat het niet verlengen van de proeftijdaanstelling onhoudbaar is te achten. Ook van appellante had, zeker in een daltonomgeving, enig nader initiatief op dit punt mogen worden verwacht. Het college heeft toegelicht dat als zij een concreet voorstel voor het volgen van een cursus had ingediend, daarvoor in principe budget beschikbaar was geweest. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
3.5.
De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Stuut

HD