ECLI:NL:CRVB:2015:4468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
14/5602 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatieverlof en toelagen voor onregelmatige dienst en overwerkvergoedingen voor ambtenaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een voormalig ambtenaar, had verzocht om compensatieverlof en toelagen voor onregelmatige dienst en overwerkvergoedingen, die hem niet waren toegekend na 1 juli 2008. De Raad oordeelde dat de impliciete weigering om deze compensatie toe te kennen, waar de appellant in heeft berust, betekent dat de rechtspraak inzake verzoeken om terug te komen van in rechte onaantastbare besluiten van toepassing is. De appellant had geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die aanleiding gaven om de verzochte compensatie met terugwerkende kracht te verlenen voor de periode vóór 1 juli 2010. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor compensatie voor de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008, omdat de regeling voor oud-medewerkers van de KvW in die periode nog niet bestond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5602 AW
Datum uitspraak: 10 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 september 2014, 12/235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. M.B. de Witte-Van den Haak, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken 14/5603 AW en 15/806 AW. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte-van den Haak, mr. E. Wies, advocaat, D.J. Diederix en E. Hofland.
Heden wordt in de gevoegde zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 januari 2006 werkzaam geweest als [naam functie] bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees (RVV). Vanaf 1 januari 2006 was hij werkzaam bij de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA). De VWA is ontstaan uit een fusie van de Keuringsdienst van Waren (KvW) en de RVV.
1.2.
Voorafgaand aan de fusie op 1 januari 2006 golden voor de zogenoemde ambulante medewerkers van de KvW en de RVV verschillende regelingen voor de compensatie van reistijd van huis naar een inspectielocatie en terug. De medewerkers van de KvW, met uitzondering van medewerkers in de regio Noord, maakten dergelijke reizen geheel in werktijd. Voor de medewerkers van de RVV gold op grond van artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling Werk- en Rusttijden VWA/RVV 2004 dat, voor zover deze heen- en terugreizen samen meer bedroegen dan één uur per dag, (alleen) het meerdere als werktijd werd aangemerkt.
1.3.
Op 1 januari 2006 was nog geen voor alle medewerkers van de VWA geldende reisregeling tot stand gekomen. Medio 2006 is beslist om, met terugwerkende kracht tot
1 januari 2006, de inmiddels binnen de VWA gegroeide praktijk, inhoudende dat de reistijd tussen de woonplaats en de inspectielocatie en terug volledig als werktijd werd aangemerkt, te bestendigen. Deze praktijk heeft tot 15 februari 2007 voortgeduurd.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft de Inspecteur-Generaal van de VWA voor alle medewerkers van de VWA de regeling getroffen dat hun werkdag op de standplaats moet beginnen en eindigen en dat van die verplichting ontheffing kan worden verkregen onder de voorwaarde dat de reistijd van elke dienstreis tussen de woning en een dienstlocatie tot een maximum van 30 minuten enkele reis als eigen tijd wordt aangemerkt. Deze regeling is op
15 februari 2007 ingegaan en zou gelden totdat na overleg met de vakcentrales een definitieve regeling tot stand zou zijn gekomen. Ruim 100 VWA-medewerkers hebben tegen het besluit van 6 februari 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 8 april 2008 en 18 april 2008 zijn deze bezwaren gegrond verklaard, op de grond dat de Inspecteur-Generaal van de VWA niet bevoegd was het desbetreffende besluit te nemen. Het besluit van 6 februari 2007 is herroepen en bepaald is dat voor alle medewerkers de regelingen herleven die op hen van toepassing waren vóór de samenvoeging van de KvW en de RVV op 1 januari 2006. Op 9 mei 2008 zijn alle medewerkers van de VWA hierover door middel van een intranetpublicatie geïnformeerd.
1.5.
Op 5 juni 2008 heeft een nieuwe intranetpublicatie plaatsgevonden. Daarin is medegedeeld dat vanaf 1 juli 2008 voor voormalige medewerkers van de RVV geldt dat maximaal tweemaal 30 minuten per dag, afzonderlijk gemeten over de heen- en terugreis, niet als werktijd geldt. Verder is medegedeeld dat voor de voormalige medewerkers van de KvW, met uitzondering van de voormalige medewerkers in de regio Noord, en voor de medewerkers die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden bij de VWA, geldt: reistijd is werktijd.
1.6.
Dertien VWA-medewerkers hebben tegen de besluiten van 8 april 2008 en 18 april 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Alkmaar. Bij uitspraak van 1 november 2009 heeft die rechtbank geoordeeld dat het besluit van 6 februari 2007 moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, waartegen geen bezwaar of beroep openstaat. De rechtbank heeft daarom de beslissingen op bezwaar vernietigd en de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.7.
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft de minister het verzoek van een voormalig
RVV-medewerker (J) van 1 juli 2010 afgewezen om met ingang van 15 februari 2007 de in het kader van een dienstreis niet als werktijd aangemerkte reisuren te compenseren, alsmede om hem met ingang van 1 juli 2010 wat het aanmerken van reistijd als werktijd betreft op dezelfde wijze te behandelen als medewerkers die vanaf 1 januari 2006 bij de VWA in dienst zijn getreden. Na bezwaar en beroep heeft de Raad bij uitspraak van 13 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2940, voor zover thans van belang, het volgende overwogen, waarbij voor “appellant” minister moet worden gelezen en voor “betrokkene” J:
“5.2. Met de rechtbank, en anders dan appellant heeft betoogd, acht de Raad het door appellant gemaakte onderscheid tussen de verschillende groepen binnen de VWA in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van 1 januari 2006 tot 15 februari 2007 gold voor alle ambulante medewerkers binnen de VWA dat de reistijd tussen de woonplaats en de inspectielocaties en terug volledig als werktijd werd aangemerkt. Vanaf 15 februari 2007 en tot 1 januari 2012 is, met een kleine nuancering, teruggevallen op de verschillende regelingen van vóór 1 januari 2006. Daarbij is op de medewerkers die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden bij de VWA de gunstige reisregeling van toepassing verklaard. Als verklaring voor dit laatste is namens appellant ter zitting desgevraagd medegedeeld dat de nieuwe medewerkers niet konden worden ondergebracht bij een van de groepen van voormalige medewerkers van de RVV en de KvW. Dat is echter geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. Deze verklaring maakt namelijk niet duidelijk waarom op de medewerkers die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden de gunstige regeling is toegepast. Evenmin kan het standpunt van appellant worden gevolgd dat het van toepassing verklaren van de gunstige regeling op de nieuwe medewerkers, achteraf bezien, als een fout moet worden aangemerkt, die zich niet leent voor herhaalde toepassing. De vraag welke regeling op een categorie medewerkers moet worden toegepast, moet immers worden onderscheiden van de in dit geding aan de orde zijnde toepassing van de regeling in het concrete geval.
5.3.1.
De Raad volgt appellant in het standpunt dat hier de vaste rechtspraak van de Raad inzake duuraanspraken van toepassing is (vgl. de uitspraken van 26 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5463, en 5 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3247). Volgens die rechtspraak moet de bestuursrechter zich met betrekking tot de periode voorafgaande aan een verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming, in beginsel beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien respectievelijk om aan het verzoek van de betrokkene tegemoet te komen. Met betrekking tot de periode daarna moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. In de regel zal het bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst immers van minder belang dan voor het verleden.
5.3.2.
De Raad volgt niet het betoog van betrokkene dat het voor hem niet mogelijk was eerder dan op 1 juli 2010 een verzoek in te dienen en evenmin dat dit in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd. Appellant heeft er in dat verband terecht op gewezen dat de uitwerking van de regeling zichtbaar was in de aan betrokkene verstrekte periodeoverzichten en salarisspecificaties. De Raad stelt vervolgens vast dat met betrekking tot de periode vóór
1 juli 2010 geen nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding moeten geven de verzochte compensatie met ingang van een eerdere datum te verlenen. Over de periode van 1 juli 2010 tot 1 januari 2012 zal appellant betrokkene echter wel compensatie moeten verlenen voor de niet als werktijd aangemerkte reistijd zoals die op grond van het destijds voor (onder anderen) de nieuwe medewerkers van de VWA geldende beleid wel als werktijd werd aangemerkt.”
1.8.
Bij besluit van 1 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit 1), heeft de minister het verzoek van appellant van 16 april 2011, dat er eveneens toe strekt om hem wat het aanmerken van reistijd als werktijd betreft op dezelfde wijze te behandelen als medewerkers die vanaf 1 januari 2006 bij de VWA in dienst zijn getreden, afgewezen. Bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft de minister, naar aanleiding van de onder 1.7 genoemde uitspraak van de Raad, het bestreden besluit 1 gewijzigd. Bij het bestreden besluit 2 is aan appellant over de periode van 16 april 2011 tot
1 januari 2012 alsnog voor in totaal 128,36 uur compensatie geboden voor de niet als werktijd aangemerkte reistijd. Deze uren zijn als compensatieverlof bijgeboekt en verder zijn over die uren toelagen voor onregelmatige dienst en overwerkvergoedingen toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2 en de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008. Appellant is van opvatting dat zijn verzoek voor die periode ten onrechte is afgewezen. Hiertoe heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtspraak van de Raad over de duuraanspraken is in dit geval voor de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 niet van toepassing. De regeling op grond waarvan de oud-medewerkers van de KvW eenmalig en met terugwerkende kracht over de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 compensatie is verstrekt en aan de
oud-medewerkers van de RVV niet, bestond immers in die periode nog niet, zodat ook niet kan worden gezegd dat appellant in die periode heeft berust in een situatie van ongelijke behandeling. Nu voor de ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, dient ook aan appellant over de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 alsnog een compensatie te worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant ziet de Raad geen grond om met betrekking tot de periode van
15 februari 2007 tot 1 juli 2008 tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van
13 december 2013. De op zich juiste stelling van appellant dat in de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 zelf geen sprake is geweest van het berusten in een situatie van ongelijke behandeling, kan hem niet baten. Uit de intranetpublicaties van 9 mei 2008 en 5 juni 2008 volgt immers dat aan de oud-medewerkers van de KvW, anders dan aan appellant, met terugwerkende kracht over de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 op of na 1 juli 2008 ambtshalve een compensatie is toegekend, bestaande uit de toekenning van compensatieverlof alsmede toelagen voor onregelmatige dienst en overwerkvergoedingen. De impliciete weigering om die compensatie op of na 1 juli 2008 aan appellant toe te kennen, waarin hij wel heeft berust, brengt mee dat ten aanzien van het verzoek van appellant van 16 april 2011 de rechtspraak van de Raad inzake verzoeken om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten van toepassing is. Appellant heeft met betrekking tot de periode vóór
1 juli 2010 geen nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding moeten geven de verzochte compensatie met ingang van een eerdere datum dan
16 april 2011 te verlenen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en G.A.P.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Fotchind

HD