In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juli 2013. De zaak betreft een WIA-beoordeling waarbij het Uwv in 2012 een beslissing heeft genomen over de arbeidsongeschiktheid van appellante. In een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:1096) heeft de Raad vastgesteld dat het bestreden besluit van 3 januari 2013 onvoldoende gemotiveerd was, met name omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet adequaat had onderbouwd waarom er geen beperking op onderdeel 1.9.3 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. De Raad heeft het Uwv de opdracht gegeven om het gesignaleerde gebrek te herstellen.
Ter uitvoering van deze opdracht heeft het Uwv op 12 mei 2015 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten opstellen. In dit rapport werd gesteld dat er geen noodzaak meer was voor een beperking op het aspect van rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en betoogd dat het rapport onvoldoende onderbouwing biedt voor deze conclusie. De Raad heeft vervolgens beoordeeld of het bestreden besluit, gelet op de nadere onderbouwing, alsnog deugdelijk was gemotiveerd.
De Raad concludeert dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom er in 2012 geen beperking op onderdeel 1.9.3 van de FML geldt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 januari 2013, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.450,- bedragen.