ECLI:NL:CRVB:2015:1096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-4641 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante, die sinds 1 augustus 2006 ziek is vanwege psychische klachten, was het niet eens met de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv per 6 november 2012. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd waarom appellante niet langer als beperkt moest worden beschouwd op het aspect van werk onder toezicht. De Raad constateerde dat er inconsistenties waren in de medische rapportages, met name over de werkervaring van appellante in relatie tot haar IQ. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit te herstellen en de geschiktheid van de functies opnieuw te beoordelen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om eerdere beoordelingen in acht te nemen.

Uitspraak

13/4641 WIA-T
Datum uitspraak: 27 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 3 juli 2013, 13/1111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van de Wijnckel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 mei 2014 heeft appellante de gronden van het bezwaar en een verslag van een psychologisch onderzoek aan de Raad gezonden. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2015. Voor appellante is verschenen mr. Van de Wijnckel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft gewerkt als telefoniste/receptioniste voor 20 uur per week. Op
1 augustus 2006 heeft zij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is aan haar met ingang van 29 juli 2008 wegens volledige arbeidsongeschiktheid een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na een herbeoordeling in 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-uitkering van appellante niet wijzigt. Bij besluit van
5 september 2012 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering met ingang van
6 november 2012 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de medische beoordeling op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 november 2012, waarin de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn neergelegd. Volgens de rechtbank blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van appellantes klachten, waaronder een aanpassingsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis, thoracale kyfose en diabetes mellitus type 1. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank doet twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. Aan de beschikking indicatie in het kader van de WSW van 20 september 2011 kent de rechtbank niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien aangezien deze stukken geen betrekking hebben op de belastbaarheid op 6 november 2012 en voor de
WSW-indicatie andere toetsingscriteria gelden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker (SBC-code 111190) en machinebediende (SBC-code 271093), waarvoor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante in ieder geval geschikt heeft geacht, vormen naar het oordeel van de rechtbank een toereikende arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw naar voren gebracht dat zij het niet eens is met de wijze van beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is van mening dat met de resultaten van de
WSW-beoordeling wel degelijk rekening dient te worden gehouden en stelt voorts dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de conclusie in het rapport van psycholoog S. Becht die stelt dat appellante op zwakbegaafd niveau functioneert. Appellante heeft in hoger beroep een verslag van 8 mei 2014 van een intelligentie-onderzoek, verricht door GZ-psycholoog B. van Steenkiste van psychologenpraktijk De Kreek-Premiumzorg, overgelegd waaruit eveneens naar voren komt dat zij op zwakbegaafd niveau functioneert. Appellante heeft herhaald, dat gelet op deze verschillen in inzicht een onafhankelijk deskundigenonderzoek had moeten worden gelast door de rechtbank teneinde helderheid te verkrijgen over de voor appellante te duiden beperkingen voor arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de opvatting van psycholoog Becht dat appellante op zwakbegaafd niveau functioneert niet wordt gedeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht van belang geacht dat het IQ-onderzoek van Becht zeer summier is en dat het beoordeelde IQ van 67 niet consistent is met de vaststelling dat appellante zes jaar als receptioniste/telefoniste op minimaal opleidingsniveau 2 heeft gewerkt.
4.2.
Het in hoger beroep door appellante overlegde verslag van een IQ-test verricht door
Van Steenkiste in 2014, waarbij het IQ van appellante is vastgesteld op 69, leidt niet tot een ander oordeel. Ook dit rapport is summier en geeft geen verklaring voor de andermaal door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgeworpen vraag hoe appellantes werkervaring van zes jaar in een functie met opleidingsniveau 2, te rijmen valt met een dergelijk laag IQ. Van belang is dat uit zowel het verslag van Becht als dat van Van Steenkiste niet blijkt dat er testen zijn gedaan ter validatie van de betrouwbaarheid van de uitslagen van deze onderzoeken. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante gesteld dat Van Steenkiste heeft verklaard dat het onderzoek op de normale wijze en volgens de regelen der kunst is verricht, maar dit standpunt is niet onderbouwd met een schriftelijke toelichting van deze psycholoog, zodat een verklaring voor de eerdergenoemde inconsistentie tussen werkervaring en het lage IQ ontbreekt. In dit verband kan er ook niet aan worden voorbijgezien dat in medische stukken van eerdere datum in het dossier dan de onderzoeken van Becht en Van Steenkiste nergens melding wordt gemaakt van mogelijke zwakbegaafdheid van appellante. Er zijn daarom onvoldoende aanknopingspunten om de FML om die reden onjuist te achten.
4.3.
De beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de resultaten van de WSW-beoordeling slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen vermeld in het WSW-indicatierapport bij de heroverweging betrokken en heeft zich in zijn rapport van 20 november 2012 terecht op het standpunt gesteld dat aan het Test en Trainings onderzoek, dat te vergelijken is met een Ergos-onderzoek, slechts een beperkte waarde kan worden toegekend omdat de onderzochte persoon, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen kan worden dat de resultaten mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek. Voorts heeft deze verzekeringsarts ten aanzien van de FML, die is opgesteld in het kader van het onderzoek naar de WSW-indicatie, terecht opgemerkt dat voor de, geringe, verschillen tussen deze FML en de FML die is opgesteld in het kader van de WIA herbeoordeling, geen medische onderbouwing is gegeven.
4.4.
De Raad constateert dat de verzekeringsarts bij de beoordeling in 2009 appellante beperkt heeft geacht op aspect 1.9.3. ‘cliënt is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd’, terwijl bij het verzekeringsgeneeskundig heronderzoek in 2012 op aspect 1.9.3. niet langer een beperking in de FML is opgenomen. Weliswaar staat het een verzekeringsarts op zich vrij om op basis van de eigen beoordeling tot een andere inschatting van de belastbaarheid te komen dan bij een eerdere beoordeling. Dit neemt niet weg dat in een situatie als deze, waarin bij een eerdere beoordeling is vastgesteld dat betrokkene is aangewezen op werk dat onder directe begeleiding wordt verricht, van welke beperking ter zitting van de zijde van het Uwv is onderkend dat deze van grote betekenis kan zijn voor de mogelijkheid om functies te kunnen duiden, het niet langer aannemen van zo’n beperking deugdelijk gemotiveerd dient te worden. Een dergelijke motivering is naar het oordeel van de Raad in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gegeven. Van belang is in dit verband dat Becht in zijn rapport heeft vermeld dat het werkgedrag van appellante gecontroleerd dient te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 november 2012 ter zake opgemerkt dat het standpunt van Becht dat appellante is aangewezen op werk onder begeleiding niet overeenkomt met het feit dat appellante in staat is alleen voor haar zoon, die lichamelijk en geestelijk gehandicapt is, te zorgen en dat zij zelfstandig het huishouden doet. De Raad wijst erop dat uit dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet blijkt dat deze arts inzicht had verkregen in de wijze waarop ten tijde in geding de zorg voor de zoon van appellante, waarvoor zij een persoonsgebonden budget ontving, was georganiseerd en wat het aandeel van appellante hierin was. De, niet nader onderbouwde, verwijzing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de zorg van appellante voor haar zoon, is dan ook niet aan te merken als een toereikende onderbouwing voor het standpunt dat appellante niet langer is aangewezen op werk onder begeleiding. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit ontbeert immers een deugdelijke medische grondslag. Daardoor kan ook nog niet worden vastgesteld of de uiteindelijk in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 januari 2013 aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appelante medisch geschikt zijn.
4.5.
Uit het hiervoor in 4.4 gestelde vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in overweging 4.3 gesignaleerde gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit te herstellen en daarbij tevens de mogelijke gevolgen voor de geschiktheid van de aan het slot van overweging 4.3 bedoelde functies te bezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 januari 2013 te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) M. Crum

NW