ECLI:NL:CRVB:2015:44

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
09-5274 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase en schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarbij de Raad voor de Rechtspraak op 20 juni 2014 uitspraak deed over verzoeksters aanspraken op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De procedure had meer dan vijfenhalf jaar geduurd, en de Raad oordeelde dat er vermoedens bestonden dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), was overschreden door de Staat der Nederlanden. De Raad heeft het onderzoek heropend om te beoordelen of de redelijke termijn was overschreden en of verzoekster recht had op schadevergoeding.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in deze zaak niet langer dan vier jaar mag duren. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden die erop wijzen dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Verzoekster heeft de uiteenzetting van de Staat, waarin werd gesteld dat de redelijke termijn met één jaar en zes maanden was overschreden, niet betwist. De Raad heeft deze uiteenzetting onderschreven en heeft besloten dat de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 1.500,- aan verzoekster moet betalen voor de overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beslissing geen aanleiding gezien om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, omdat er geen proceshandelingen zijn gebleken die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 16 januari 2015.

Uitspraak

09/5274 WIA-S, 11/1991 WIA-S, 11/4601 WIA-S, 13/5934 WIA-S
Datum uitspraak: 16 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden, de Minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
17 september 2009, 08/4765, in het geding tussen verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 20 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2159) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij is het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en is de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de Rechtspraak, bij brief van 15 september 2014 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Bij brieven van 16 oktober 2014 en 31 oktober 2014 is daar namens verzoeker op gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De uitspraak van de Raad van 20 juni 2014 betrof een procedure tussen verzoekster en het Uwv, die betrekking had op verzoeksters aanspraken op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad meer dan vijfenhalf jaar geduurd. In genoemde uitspraak is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Staat. Het onderzoek is vervolgens heropend.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker.
2.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3.
De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
2.4.
Verzoekster heeft de juistheid van de uiteenzetting die opgenomen is in de brief namens de Staat van 15 september 2014 niet betwist en de Raad onderschrijft deze uiteenzetting. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met één jaar en zes maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,-.
3. Er wordt geen aanleiding gezien om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure, omdat niet is gebleken van proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en E.E.V. Lenos en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2015.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) R.L. Rijnen
GdJ