ECLI:NL:CRVB:2015:4396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-413 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en de vereiste motivering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand aan betrokkene, die op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand ontving. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, maar de Raad oordeelde dat de intrekking onterecht was. De Raad stelde vast dat de aangevallen tussenuitspraak van de rechtbank niet op de juiste wijze was bekendgemaakt aan appellant, waardoor deze niet in staat was om adequaat te reageren. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet voldoende was gemotiveerd en dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat betrokkene per 22 mei 2012 haar hoofdverblijf had op het adres van haar partner. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herstelde het besluit van 14 mei 2012, waardoor het recht op bijstand van betrokkene per 22 mei 2012 voortbestond. Tevens werd appellant veroordeeld in de kosten van betrokkene.

Uitspraak

14/413 WWB
Datum uitspraak: 1 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 augustus 2013, 12/1053 (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 december 2013, 12/1053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.J.M. van Denderen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Denderen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een regulier onderzoek is betrokkene opgeroepen om op 10 april 2012 te verschijnen bij de sector Publieksdiensten en Sociale Zaken van de gemeente Hengelo (Publieksdiensten). Daarbij is haar verzocht een aantal gegevens mee te nemen. Omdat betrokkene was verhinderd is zij uitgenodigd om op 16 april 2012 bij de Publieksdiensten te komen. Op die afspraak is betrokkene verschenen, maar zij had niet de gevraagde gegevens meegenomen. Bij besluit van 3 mei 2012 heeft appellant het recht op bijstand met ingang van 16 april 2012 opgeschort en betrokkene in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens voor 10 mei 2012 aan te leveren. Bij besluit van 14 mei 2012 heeft appellant de bijstand met ingang van 16 april 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB beëindigd (lees: ingetrokken), omdat betrokkene de gegevens niet heeft verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit 1) - voor zover hier van belang - heeft appellant het tegen het besluit van 14 mei 2012 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Eerder, op 22 mei 2012 heeft betrokkene zich gemeld voor een aanvraag om verlening van bijstand. Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft appellant deze aanvraag afgewezen, op de grond dat betrokkene niet haar hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres maar samen met haar partner [J.] (J) een gezamenlijke huishouding voert op het adres van J. Bij besluit van 29 januari 2013 heeft appellant het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1714, heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij de eerste tussenuitspraak van 24 mei 2013 heeft de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit 1 overwogen dat appellant niet bevoegd was de bijstand op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken. Omdat appellant zich in het bestreden besluit 1 noch ter zitting van de rechtbank had uitgelaten over de vraag of het besluit van
14 mei 2012 in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
1.5.
Bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft appellant van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt, in die zin dat hij de intrekking van bijstand met ingang van
16 april 2012 ongedaan heeft gemaakt. Hierbij heeft appellant vermeld dat de periode waarop het bezwaar betrekking heeft zich beperkt tot aan de datum waarop betrokkene een nieuwe bijstandsaanvraag heeft gedaan, te weten 21 mei 2012 (lees: 22 mei 2012). Appellant heeft het recht op bijstand vanaf die datum reeds eerder, namelijk bij besluit van 10 augustus 2012 genoemd onder 1.3, in volle omvang getoetst en is toen tot de conclusie gekomen dat betrokkene vanaf de datum van aanvraag geen recht heeft op bijstand. Die beslissing ligt voor aan de bestuursrechter, aldus appellant.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant gegeven motivering in het bestreden besluit 2 voor de intrekking per 21 mei 2012
(lees: 22 mei 2012) geen deugdelijke motivering is als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat niet is aangegeven op welke grond(en) de sinds 16 april 2012 doorlopende bijstand alsnog per 21 mei 2012 (lees: 22 mei 2012) is ingetrokken. De rechtbank heeft beslist om appellant opnieuw in de gelegenheid te stellen het motiveringsgebrek te herstellen. Appellant heeft niet op de aangevallen tussenuitspraak gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBOVE:2013:3144) heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 14 mei 2012 herroepen, omdat appellant het in de aangevallen tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet had hersteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak4.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij de aangevallen tussenuitspraak niet heeft ontvangen. Indien hij die tussenuitspraak wel had ontvangen zou hij daaraan gevolg hebben gegeven door het geven van een nadere motivering. Al om die reden moet het hoger beroep volgens appellant gegrond worden verklaard.
4.2.1.
Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
4.2.2.
Artikel 8:80a van de Awb luidt:
1. Als de bestuursrechter artikel 8:51a toepast, doet hij een tussenuitspraak.
2. De tussenuitspraak vermeldt zoveel mogelijk op welke wijze het gebrek kan worden hersteld.
3. De artikelen 8:72, vierde lid, tweede volzin, aanhef en onder a, 8:77, 8:78, 8:79 en 8:119 zijn van overeenkomstige toepassing.
4.2.3.
Ingevolge artikel 8:79 eerste lid, van de Awb zendt de griffier binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak kosteloos een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan partijen.
4.2.4.
Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, van de Awb geschieden oproepingen, de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, alsmede de verzending van een afschrift van de uitspraak en van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt.
4.3.1.
Vaststaat dat de aangevallen tussenuitspraak in het openbaar is uitgesproken op
19 augustus 2013.
4.3.2.
De griffier van de rechtbank heeft de aangevallen tussenuitspraak niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging verzonden, terwijl de rechtbank evenmin bepaald heeft dat de verzending op andere wijze diende te geschieden. De aangevallen tussenuitspraak is daarmee niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
4.4.
Uit 4.3.2 volgt dat appellant niet op de juiste wijze op de hoogte is gebracht van het door de rechtbank vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit 2, zoals geregeld in
artikel 8:51a en 8:80a van de Awb en van de mogelijkheid om dit gebrek te herstellen. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank ten onrechte van het tegendeel uitgegaan.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het geding verder beoordelen. Daarbij stelt hij eerst vast dat geen belang meer bestaat bij beoordeling van het bestreden besluit 1, zodat het beroep daartegen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Bestreden besluit 25.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit 2, nu het de intrekking met ingang van 16 april 2012 ongedaan maakte, de intrekking van bijstand behelst met ingang van 22 mei 2012. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of voor die intrekking per 22 mei 2012 een juiste grond en voldoende feitelijke grondslag bestond.
5.2.1.
Voor zover appellant met de motivering als weergegeven onder 1.5 heeft bedoeld te betogen dat in deze procedure de besluitvorming over de periode vanaf 22 mei 2012 niet kan worden beoordeeld omdat over die periode in het afwijzende besluit van 10 augustus 2012 reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden en de beoordeling daarvan thuishoort bij toetsing in rechte van dat besluit, kan dat betoog noch als juist noch als draagkrachtig worden aangemerkt.
5.2.2.
Het besluit van 10 augustus 2012 is in rechte onaantastbaar geworden. Aan dat besluit tot afwijzing van de door betrokkene ingediende aanvraag van 22 mei 2012 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de bijstand van betrokkene al met ingang van 16 april 2012 was ingetrokken en dat opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. De rechtsgevolgen van dat besluit strekken tot afwijzing van de aanvraag van 22 mei 2012. Ten aanzien van het bestreden besluit 2 moet in deze procedure juist nog worden beoordeeld of appellant bevoegd was de bijstand met ingang van 22 mei 2012 in te trekken. Het besluit van
10 augustus 2012 heeft dus andere rechtsgevolgen en een andere grondslag, zodat appellant bij het bestreden besluit 2 de bijstand niet heeft kunnen intrekken onder verwijzing naar het besluit van 10 augustus 2012.
5.3. Voor zover appellant met de motivering als weergegeven onder 1.5 heeft bedoeld te betogen dat voor de intrekking per 22 mei 2012 voldoende feitelijke grondslag bestaat, geldt dat de enkele verwijzing naar de aanvraagprocedure daarvoor onvoldoende is. Het besluit tot intrekking van bijstand is immers een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Bij een aanvraag om bijstand moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dit verschil in bewijslastverdeling vereist een andere toetsing. Voorts vereist het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb dat de motivering bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De enkele verwijzing naar in een andere procedure bekendgemaakte gegevens is daartoe onvoldoende.
5.4.
Wat in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit 2 niet berust op een deugdelijke motivering.
5.5.1.
Appellant heeft in hoger beroep als nadere motivering voor de intrekking per 22 mei 2012 verwezen naar door hem overgelegde stukken, te weten het afwijzende besluit op de aanvraag van 22 mei 2012, de daaraan ten grondslag liggende rapportages en het besluit op bezwaar en het daaraan ten grondslag liggende advies. Hij stelt zich op het standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de periode vanaf 22 mei 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met J en daarvan geen melding heeft gemaakt bij appellant.
5.5.2.
Het standpunt van appellant berust op de volgende gegevens. Betrokkene stond ten tijde in geding bij de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het [adres 1] 39 te [woonplaats]. J woonde op het [adres 2] te [woonplaats]. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van verleende bijstand aan J heeft de sociale recherche van Hengelo een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van J. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van
4 juni 2012 vanaf 12.31 uur tot en met 7 juni 2012 om 8.31 uur, alsmede van 24 juli 2012 vanaf 13.29 uur tot en met 27 juli 2012 om 10.57 uur observaties uitgevoerd, en op 8 augustus 2012 een huisbezoek aan de woning van J gebracht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 20 juni 2012 en 10 augustus 2012, een proces-verbaal van bevindingen van 2 augustus 2012, een rapport van bevindingen van 2 augustus 2012 en een rapportage huisbezoek van 9 augustus 2012.
5.6.1
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.6.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.6.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan, indien aannemelijk is dat desondanks een feitelijke situatie bestaat waarbij de betrokkenen slechts een van beide ter beschikking staande woningen als hoofdverblijf gebruiken. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
5.7.
Nu het hier gaat om een belastend besluit, ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking van bijstand van betrokkene met ingang van 22 mei 2012.
5.8.
Anders dan appellant betoogt, bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag voor zijn standpunt dat betrokkene met ingang van 22 mei 2012 met J een gezamenlijk hoofdverblijf had op het adres van J. Uit de observaties blijkt weliswaar dat zij het adres van J meerdere malen gezamenlijk hebben verlaten en gezamenlijk de flat weer binnen gaan, en dat betrokkene een toegangspas heeft voor de flat van J, maar deze situatie is begin juni en eind juli 2012 geconstateerd en onderbouwt niet de woonsituatie van betrokkene per 22 mei 2012. Betrokkene heeft bij het huisbezoek op 8 augustus 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij de afgelopen maanden veel bij J heeft verbleven vanwege persoonlijke omstandigheden en omdat zij zich niet veilig voelde op het door haar opgegeven adres. Zij kan gewoon niet thuis zijn en verblijft daarom bij hem. J heeft bij het huisbezoek verklaard dat hij betrokkene ondersteunt sinds haar uitkering is beëindigd door appellant. Deze verklaringen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene per 22 mei 2012 haar hoofdverblijf had op het adres van J. Ook uit de mail van J van
9 augustus 2012 is dit niet op te maken. Het had op de weg van appellant gelegen om meer concrete informatie met betrekking tot de aard en omvang van het verblijf van betrokkene en de door J bedoelde ondersteuning te verkrijgen.
5.9.
Uit 5.8. volgt dat appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval is voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat vanaf 22 mei 2012 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en J. Gelet hierop was het college niet bevoegd de bijstand van betrokkene met ingang van 22 mei 2012 in te trekken.
5.10.
Gelet op wat in 5.5 en 5.8 is overwogen kunnen noch het bestreden besluit 2 noch zijn rechtgevolgen in stand gelaten worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en vervolgens het besluit van 14 mei 2012 herroepen.
5.11.
Uit 5.10 vloeit voort dat het recht op bijstand van betrokkene per 22 mei 2012 voortbestaat. Deze uitspraak laat de mogelijkheid open dat appellant bevoegd kan zijn de bijstand van betrokkene met ingang van een latere datum in te trekken of te herzien.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 1.231,20 in beroep - en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Nu het hoger beroep niet slaagt, bestaat aanleiding om van appellant het verschuldigde griffierecht te heffen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 14 mei 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 25 juni 2013;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.191,20;
- bepaalt dat appellant aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 42,- vergoedt;
- bepaalt dat van appellant het in hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 478,- wordt
geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD