ECLI:NL:CRVB:2015:4386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
12/5906 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college tot zelfstandig onderzoek naar rechtmatigheid bijstandsverlening en gevolgen voor intrekking en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Arnhem. De appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en hadden een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor zorg. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij in strijd met hun inlichtingenverplichting geen opgave hadden gedaan van hun inkomsten uit het pgb. De Raad oordeelt dat het college bevoegd is om zelfstandig onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, en dat de verklaringen van zorgverleners die onder druk zijn afgelegd, niet zonder meer terzijde kunnen worden geschoven. De Raad vernietigt de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2011 en de beëindiging van de bijstand met ingang van 24 januari 2012, omdat er onvoldoende bewijs is dat appellanten in die periode niet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldeden. De Raad bevestigt de weigering van de langdurigheidstoeslag over 2012, omdat het recht op bijstand niet gedurende de gehele referentieperiode kan worden vastgesteld. De proceskosten van appellanten worden vergoed.

Uitspraak

12/5906 WWB, 12/5908 WWB, 13/5979 WWB, 13/5980 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van
5 oktober 2012, 12/2563 (aangevallen uitspraak 1) en 3 oktober 2013, 13/2428 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. B. de Wijk, advocaat. Voorts is B. van der Boor-Sretenovic als tolk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.F. Widdershoven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde hier in geding bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante is in verband met haar lichamelijke beperkingen op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met ingang van 22 februari 2007 geïndiceerd voor de zorgfuncties Persoonlijke verzorging en (Ondersteunende) Begeleiding met vervoer. In verband met deze indicatie heeft VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor) aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.3.
Naar aanleiding van een mededeling van de toenmalige bewindvoerder van appellanten dat het pgb niet werd besteed aan het inkopen van zorg heeft het Bureau Handhaving van de Afdeling Zorg en Inkomen Gemeente Nijmegen (Bureau Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat verband heeft het Bureau Handhaving van het Zorgkantoor diverse stukken inzake het verlenen, verantwoorden en vaststellen van het aan appellante verleende pgb ontvangen. Voorts hebben fraudepreventiemedewerkers van het Bureau Handhaving onder andere een aantal personen gehoord die volgens opgave aan het Zorgkantoor aan appellante zorg hebben verleend, te weten [naam A.] ( [A.] ), [naam B.] ( [B.] ) en [naam C.] ( [C.] ), dan wel bij het vinden van zorgverleners hebben bemiddeld, namelijk [naam D.] ( [D.] ) namens [naam B.V.] De bevindingen van het onderzoek zijn verwoord in een rapport van
13 januari 2012.
1.4.
In de bevindingen van dat onderzoek heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 24 januari 2012 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2007 in te trekken en de bijstand met ingang van 24 januari 2012 te beëindigen. Voorts heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 85.650,60 van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 30 mei 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de betrokken zorgverleners geen zorg aan appellante hebben verleend en de ontvangen betalingen, met behoud van een kleine vergoeding, aan appellanten hebben terugbetaald. Volgens het college is de zorg vermoedelijk door appellant zelf verleend. Op grond daarvan heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten in de periode in geding inkomsten hebben genoten die zij, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college hebben opgegeven waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college, voor zover van belang, de aanvraag van appellanten om een langdurigheidstoeslag voor het jaar 2012 afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 8 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarbij onder andere het volgende overwogen. Als er aanwijzingen zijn dat een pgb wordt gebruikt als middel om in het levensonderhoud te voorzien, is het college bevoegd daarnaar onderzoek te doen. Bij zijn onderzoek is het college niet gebonden aan de bevindingen van het Zorgkantoor. Als een pgb daadwerkelijk wordt gebruikt als middel om in het levensonderhoud te voorzien, is het college bevoegd binnen de grenzen van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken en de als gevolg van die intrekking ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Ter zitting hebben appellanten onder meer gesteld dat het college zich niet kan baseren op de verklaringen van onder meer [A.] , [C.] en [B.] , omdat deze onder onaanvaardbare druk van fraudepreventiemedewerkers zijn afgelegd. Deze gronden zijn pas ter zitting aangevoerd. Het onderzoeken van in een zodanig laat stadium aangevoerde gronden zou in strijd zijn met de goede procesorde. De rechtbank laat deze gronden daarom buiten beschouwing. De rechtbank heeft ten overvloede nog het volgende overwogen. De verklaringen die [A.] , [C.] en [B.] ten overstaan van de fraudepreventiemedewerkers hebben afgelegd, zijn qua inhoud helder en gedetailleerd. Niet is gebleken dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd, zodat het college van deze verklaringen heeft mogen uitgaan. Dat betekent dat het college geen betekenis behoefde toe te kennen aan de intrekkingen van de verklaringen die appellanten in bezwaar hebben overgelegd, temeer nu deze intrekkingen niet worden ondersteund door objectief bewijs waaruit kan volgen dat de eerst afgelegde verklaringen niet juist zijn. Uit de ten overstaan van de fraudepreventiemedewerkers afgelegde verklaringen en ook uit het overige bewijsmateriaal blijkt dat de als pgb uitgekeerde gelden of via een papieren zorgverlener terugvloeiden naar appellanten, of nimmer aan een zorgverlener dan wel bemiddelaar zijn uitgekeerd. Het pgb is daarmee niet aan de zorg van appellante besteed, maar is ingezet als middel om in het levensonderhoud van appellanten te voorzien.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er gelet op aangevallen uitspraak 1, vanuit moet worden gegaan dat het recht op bijstand gedurende de referentieperiode van 36 maanden niet kan worden vastgesteld, zodat de langdurigheidstoeslag terecht is geweigerd.
3. Appellanten hebben de aangevallen uitspraken op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 maart 2007 tot en met de datum van het primaire besluit, 24 januari 2012 (periode in geding).
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Appellanten hebben als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het Zorgkantoor het aan appellante verleende pgb in de periode in geding volledig heeft goedgekeurd, zodat het recht op bijstand in de periode in geding wel degelijk is vast te stellen en het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken. Deze grond treft geen doel. Het college is bevoegd om zelfstandig onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Indien uit dat onderzoek andere, voor de verlening van bijstand relevante, feiten naar voren komen dan de gegevens waarover het Zorgkantoor beschikt, is het college niet gebonden aan de beoordeling van deze gegevens door het Zorgkantoor.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat er onvoldoende concrete en aantoonbare aanwijzingen beschikbaar zijn voor de conclusie dat het aan appellante verleende pgb niet aan zorg is besteed. Hierbij hebben zij er op gewezen dat de onder 1.3 genoemde gehoorde personen naderhand schriftelijke verklaringen hebben ingediend die inhouden dat zij zorg hebben verleend en voor die zorg zijn betaald. Voorts hebben zij aangevoerd dat [A.] en [C.] tijdens hun gesprekken met de fraudepreventiemedewerkers onder onaanvaardbare druk zijn gezet.
4.5.
[B.] heeft op 24 augustus 2010 tegenover twee fraudepreventiemedewerkers onder andere het volgende verklaard:
“Er is nooit een bedrag afgesproken wat ik zou gaan verdienen voor de werkzaamheden die ik zou gaan verrichten. Een schatting volgens [appellant] en [appellante] wat ik zou gaan verdienen was ongeveer € 1700,- bruto per maand. Ik heb tot op heden geen geld ontvangen.”
4.6.
[C.] heeft op 23 mei 2011 tegenover twee fraudepreventiemedewerkers onder andere het volgende verklaard:
“Ik heb nooit huishoudelijke werk uitgevoerd. In werkelijkheid krijg ik af en toe 200 euro omdat ik mij leen aan [appellant] . Oorspronkelijk zou ik maandelijks 200 euro krijgen. Af en toe betaalt [appellant] wat later. De afgelopen 4 a 5 maanden is er geen betaling geweest. (...) Ik verklaar dus samengevat dat ik elke maand, behoudens de laatste 4 / 5 maanden 200 euro kreeg en dat ik daarvoor geen tegenprestatie in de zin van schoonmaakwerk en dergelijke heb geleverd.”
4.7.
[A.] heeft op 24 mei 2011 tegenover twee fraudepreventiemedewerkers onder andere het volgende verklaard:
“We hadden de afspraak dat [appellant] maandelijks een bedrag van 1200 (twaalfhonderd) euro op mijn rekening bij de ING, [rekeningnummer] zou storten. Dit geld was niet geheel voor mij bestemd. Ik moest daarvan ongeveer 1000 (duizend) euro teruggeven aan [appellant] . Ik hield er dus ongeveer 200 (tweehonderd) euro maandelijks aan over of zelfs minder. Het geld gaf ik hem contant terug. Dat wilde [appellant] zo. Waarschijnlijk was het op die manier niet te tracen. (…) Na juli 2007 heeft mijn vriendin [naam vriendin] het contract getekend. Vervolgens is via [appellant] hetzelfde spel weer gespeeld. Ook [naam vriendin] hield maandelijks ongeveer 200 (tweehonderd) euro of minder over aan de deal.”
4.8.
[D.] heeft op 30 december 2011 tegenover een fraudepreventiemedewerker onder andere het volgende verklaard:
“U vraagt mij hoe ik in contact ben gekomen met deze mensen. (…) Ik ben een keer met [naam F.] er naar toe geweest voor een kennismaking. Volgens mij heet de man [appellant] . De tweede keer toen ik ze heb gesproken, vroegen ze mij om iets voor ze te doen. Ik weet niet meer wat het was, maar ze hebben mij er niet voor betaald al hoewel het wel de afspraak was. De derde keer kreeg ik de vraag via [naam F.] , of ik ze kon helpen om iemand te zoeken die de vrouw kon verzorgen. Ik heb toen een kostenberaming gemaakt, voor [appellant] . Ik moest dan iemand zoeken die bij hun inwonende wilde zijn voor de verzorging van zijn vrouw. Hij moest een factuur hebben, die zou hij mij betalen, maar die is nooit betaald. U toont mij drie (3) facturen die afkomstig zouden zijn van mij maar deze ken ik niet. Ze zijn niet door mij opgemaakt en ondertekend. De eerste factuur met datum 31 december 2008, ken ik wel die heb ik wel gemaakt maar was niet ondertekend. De werkzaamheden die ik zou moeten doen voor hen was bemiddelen naar iemand die de zorg voor zijn vrouw op zich zou nemen. Deze werkzaamheden heb ik nooit uitgevoerd, want er is niet betaald. De afspraak die ik met [appellant] had was dat hij eerst zou betalen voor ik dan begon met werken.”
4.9.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. De rechtbank heeft in dit verband terecht vastgesteld dat de afgelegde verklaringen wat inhoud betreft helder en gedetailleerd zijn. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de door [A.] en [C.] afgelegde verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd.
4.10.
De door appellante aan het Zorgkantoor verantwoorde zorg door [B.] , [A.] , [C.] , [naam G.] en [naam B.V.] bestrijkt de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 mei 2011. De onder 4.5 tot en met 4.8 opgenomen verklaringen vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in deze periode hun zorgverleners ofwel niet uit het pgb hebben betaald, ofwel dat aan hen een deel van de uitbetaalde salarissen door zorgverleners werd terugbetaald. Daaruit volgt dat appellanten feitelijk over middelen beschikten om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Appellanten hebben met het pgb dan ook beschikt over middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Gelet op de periodieke uitbetaling van het pgb zijn deze middelen gelijk te stellen met inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellanten hebben van deze inkomsten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen opgave aan het college gedaan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Het college was dan ook bevoegd om de bijstand over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 mei 2011 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, niet bestreden. Voorts was het college bevoegd om de over deze periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellanten terug te vorderen. Appellanten hebben tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.12.
Anders dan het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag vormen voor intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2011 en beëindiging van de bijstand met ingang van 24 januari 2012. Dat de onder 4.10 beschreven handelwijze van appellanten in de periode van 1 juni 2011 tot en met 24 januari 2012 is voortgezet, blijkt niet uit het onderzoek, en berust dan ook slechts op vermoedens bij het college.
4.13.
Dat betekent dat aangevallen uitspraak 1 niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2011 en de beëindiging van de bijstand met ingang 24 januari 2012. Voorts zal de Raad het besluit van 24 januari 2012 in zoverre herroepen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat dit besluit op dezelfde onjuist gebleken grondslag als bestreden besluit 1 berust en niet aannemelijk is dat het college dat gebrek nog kan herstellen. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal bestreden besluit 1, voor zover het de terugvordering betreft, in zijn geheel worden vernietigd. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens voorhanden om voor de periode van terugvordering van 1 maart 2007 tot en met 31 mei 2011 zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - finale geschilbeslechting.
4.14.
Nu aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd, behoeft het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet alle beroepsgronden heeft besproken, geen bespreking meer.
Aangevallen uitspraak 2
4.15.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bijstand van appellanten niet gedurende de gehele referentieperiode van
36 maanden is vast te stellen. Dat betekent dat het college de langdurigheidstoeslag over 2012 terecht heeft geweigerd en dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat het college in de zaak met de nummers 12/5906 WWB en
12/5908 WWB te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten bedragen in hoger beroep € 980,- voor verleende rechtsbijstand, in beroep € 980,- voor verleende rechtsbijstand en € 13,58 voor reiskosten en in bezwaar € 980,- voor verleende rechtsbijstand. In totaal bedragen de proceskosten € 2.953,58.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 mei 2012 voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2011, de beëindiging van de bijstand met ingang van
24 januari 2012 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 24 januari 2012 voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2011 en de beëindiging van de bijstand met ingang van
24 januari 2012;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
24 januari 2012 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.953,58;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 157,- met betrekking tot het besluit van 30 mei 2012 vergoedt;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) V. van Rij

NK