ECLI:NL:CRVB:2015:4364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
14/6872 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het besluit van het Uwv om appellant geen recht op een WIA-uitkering te verlenen, heeft vernietigd. Appellant, die zich ziek meldde met longklachten en depressieve klachten, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een nieuwe aanvraag voor een WIA-uitkering in 2013, werd appellant opnieuw beoordeeld door een verzekeringsarts. Deze concludeerde dat appellant weliswaar beperkingen had, maar in staat was om geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ten onrechte op minder dan 35% had vastgesteld en verklaarde het beroep van appellant gegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank de besluiten van het Uwv niet had moeten negeren en dat de eerdere besluiten van het Uwv binnen de reikwijdte van de aanvraag van appellant vallen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het Uwv herroepen, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/6872 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2014, 14/3347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2015. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van der Meer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruck- en reachtruckchauffeur voor
40 uur per week. Hij heeft zich op 10 september 2009, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld met longklachten en depressieve klachten. Bij besluit van 11 juli 2011 is door het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
8 september 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 december 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 10 oktober 2011 is appellant opnieuw uitgevallen met dezelfde klachten als waarvoor hij in 2009 is uitgevallen. Op 16 juli 2013 heeft appellant een aanvraag WIA-uitkering ingediend. In het aanvraagformulier heeft appellant als eerste ziektedag opgegeven 9 oktober 2011.
1.3.
Appellant is in het kader van zijn aanvraag om een WIA-uitkering op 20 augustus 2013 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. In het rapport van 27 augustus 2013 heeft de verzekeringsarts onder meer de volgende beschouwingen opgenomen:
“Cliënt meldt zich toegenomen arbeidsongeschikt per 10-10-2011 met klachten van depressie en later ontwikkelend sociale fobie.
Uit het journaal van de huisarts neem ik waar dat cliënt zich november 2011 opnieuw meldt met toegenomen depressieve klachten. Ook de verzekeringsarts van het Uwv stelt dat er toegenomen klachten zijn. Er wordt verder geen AMBER opgenomen maar ik moet hierbij stellen dat er wel sprake is van AMBER. Als 1e ziektedag neem ik dan aan de datum dat cliënt zich ziek heeft gemeld 10-10-2011.
Aangezien het zeer lastig is om met terugwerkende kracht vast te stellen hoe de belastbaarheid is geweest neem ik aan, aangezien cliënt op dat moment onder behandeling was, dat er sprake was van een GBM situatie. Deze GBM situatie loopt dan tot het moment dat cliënt het spreekuur van de WIA-beoordeling bezoekt.”
en
“Uit informatie van behandelaars blijkt dat er een toename van de klachten beschreven wordt in november 2011. Op grond van deze gegevens acht ik het reëel dat er sprake is van een toename van de klachten welke ook al speelden in 2009. Als 1e ziektedag neem ik daarom aan 10-10-2011. Een belastbaarheid vaststellen met zover teruglopende kracht is niet goed mogelijk en hierbij conformeer ik me dan aan de (zeer beperkte) informatie van de verzekeringsarts. Op grond van deze gegevens acht ik cliënt volledig arbeidsongeschikt op medische gronden.”
Voorts vermeldt de verzekeringsarts in het rapport ten aanzien van de datum van het spreekuurbezoek (20 augustus 2013) de volgende beschouwingen:
“Ten tijde van de beoordeling van de WIA, dit is dus de huidige belastbaarheid, moet ik vaststellen dat cliënt wel arbeidsmogelijkheden heeft. Hij heeft klachten van een sociale fobie. Hij heeft klachten van een lichte depressie maar deze klachten zijn niet dermate dat hij geen arbeidsmogelijkheden heeft. Cliënt zelf claimt volledige arbeidsongeschiktheid maar hij voldoet niet aan de eisen van de GBM situatie. Hij is immers niet opgenomen. Hij is niet bedlegerig op medische gronden en er is geen sprake van zeer ernstige psychiatrische problematiek. Hij heeft wel beperkingen ten aanzien van zijn functioneren. De sociale fobie van cliënt is duidelijk wel aanwezig maar er zijn wel mogelijkheden om in een rustige omgeving te functioneren in arbeid. Hij is in staat om met de bus te reizen, hij is in staat om winkels op rustige tijden te bezoeken, hij is in staat om alleen het spreekuur te bezoeken waarbij hij normaal zijn verhaal kan vertellen.”
De verzekeringsarts stelt vervolgens beperkingen vast in het persoonlijk functioneren (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, veelvuldige deadlines, productiepieken of verhoogd persoonlijk risico) en in het sociaal functioneren (kan meestal geen conflicten hanteren, kan niet werken in grote groepen, kan alleen met een eigen van te voren afgebakende deeltaak met anderen werken, geen intensieve sociale interactie en beroepsmatig rijden is wegens medicijngebruik gecontra-ïndiceerd). Ook ten aanzien van de longklachten stelt de verzekeringsarts diverse beperkingen vast. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2013. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in het rapport van 4 oktober 2013 met inachtneming van deze beperkingen functies geselecteerd.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2013 is door het Uwv vastgesteld dat met ingang van 7 oktober 2013 voor appellant geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat hij op basis van daartoe geselecteerde functies minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2013 is, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, door het Uwv bij besluit van 24 april 2014 (besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Het Uwv heeft, nadat door appellant beroep was ingesteld tegen besluit 1, op 26 augustus 2014 twee nieuwe besluiten genomen over de uitkering van appellant. In het eerste nieuwe besluit heeft het Uwv vastgesteld, zakelijk weergegeven, dat appellant met ingang van
10 oktober 2011 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering omdat hij de wachttijd van 104 weken eerder al heeft volgemaakt, de toegenomen beperkingen zijn opgetreden binnen vijf jaar na einde wachttijd en voortkomen uit dezelfde oorzaak als die van de eerdere ziekmelding (besluit 2). Bij het tweede nieuwe besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 9 december 2013 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is (besluit 3).
2.2.
Desgevraagd heeft appellant de rechtbank bericht dat zijn procesbelang door de besluiten 2 en 3 niet is komen te vervallen, onder meer omdat hij van mening is dat hij recht heeft op uitkering over een langere periode dan in de besluiten 2 en 3 is opgenomen.
2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat als gevolg van de
besluiten 2 en 3 de situatie is ontstaan, dat op de datum in geding, 7 oktober 2013, sprake was van een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 100%, zodat niet langer kan worden gesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld. De rechtbank heeft vervolgens, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het primaire besluit van 8 oktober 2013 herroepen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de besluiten 2 en 3 in haar beoordeling had dienen te betrekken. Inhoudelijk heeft appellant ten aanzien van deze besluiten betoogd dat deze onzorgvuldig zijn tot stand gekomen, niet zijn onderbouwd, en onvoldoende zijn gemotiveerd. Ten aanzien van besluit 3 heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische toestand, ondanks intensieve therapie, niet is verbeterd. Door zijn sociale fobie durft hij niet naar buiten en kan hij niet de deur uit om te gaan werken. Appellant verwijst naar brieven van I-Psy van respectievelijk 13 februari 2014 en 10 april 2014 van de psychotherapeut R. Aallali. De klachten zijn sinds 10 oktober 2011 niet verholpen en appellant is daarvan ook niet hersteld. Het gaat sindsdien juist slechter met appellant op psychisch gebied. Appellant heeft zich voorts beroepen op een door hem ingebracht arbeidsdiagnostisch rapport van 24 maart 2014, opgemaakt door een door de gemeente Tilburg ingeschakelde arbeidsdeskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Of een besluit kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad bepaald door het antwoord op de vraag of het nieuwe besluit blijft binnen de grondslag en de reikwijdte van het oorspronkelijke besluit dan wel dezelfde aanvraag. Uit de besluiten 2 en 3 blijkt dat deze besluiten het rechtstreeks gevolg zijn van de aanvraag van appellant van 16 juli 2013 en het naar aanleiding van deze aanvraag opgemaakte rapport van de verzekeringsarts van 27 augustus 2013, zodat de besluiten 2 en 3 binnen grondslag en reikwijdte blijven van de aanvraag van 16 juli 2013. Het Uwv heeft met de besluiten 2 en 3 het oorspronkelijk besluit 1 vervangen. De besluiten 2 en 3 houden in dat aan appellant met ingang van 10 oktober 2011 een WIA-uitkering is toegekend (besluit 2), maar dat deze met ingang van 9 december 2013 wordt beëindigd (besluit 3). Nu appellant aan de rechtbank te kennen heeft gegeven recht te hebben op een uitkering over een langere periode, had de rechtbank besluit 3 in de beoordeling moeten betrekken. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit 3 op grond van artikel 6:19 van de Awb in zijn beoordeling betrekken.
4.2.
De verzekeringsarts heeft appellant, naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA, op 20 augustus 2013 gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek en psychisch onderzoek verricht en de brief van 3 april 2013 van de psychologen N.M. van den Heuvel-Rach en L. Serghini van I-Psy in de beoordeling betrokken. De bevindingen van dit onderzoek zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in het rapport van 27 augustus 2013 en de FML van gelijke datum. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant gezien bij de hoorzitting op 25 maart 2014 en informatie van de behandelend sector bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnose astma bronchiale toegevoegd maar komt overigens beredeneerd tot dezelfde beperkingen als de verzekeringsarts. Er zijn geen aanknopingspunten voor de aanname dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig hebben plaatsgevonden. Het door appellant ingenomen standpunt dat hij meer psychische beperkingen heeft dan zijn vastgelegd in de FML is niet onderbouwd met objectieve medische informatie. De diagnoses in de brieven van de psychotherapeut R. Aallali, waar appellant zich op beroept, zijn gelijk aan de diagnoses die door de verzekeringsarts in het rapport van 27 augustus 2013 zijn genoemd. De overwegingen van de verzekeringsarts met betrekking tot de sociale fobie zijn begrijpelijk en overtuigend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals hiervoor onder 1.3 weergegeven, niet voldoen. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
Met inachtneming van de in de FML vastgelegde medische beperkingen moet appellant op 9 december 2013 in staat worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek zijn geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd dat die functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.4.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het beroep tegen
besluit 3, inhoudende de beëindiging van de uitkering van appellant per 9 december 2013 faalt. Tevens volgt hieruit dat het beroep tegen besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat besluit 1 moet worden vernietigd. Het primaire besluit van 8 oktober 2013 wordt herroepen.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 980,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 490,- per punt) en op € 980,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 490,- per punt), in totaal
€ 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 april 2014;
- herroept het besluit van 8 oktober 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2014 (besluit 3) ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.940,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD