ECLI:NL:CRVB:2015:4319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/1844 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 1 april 2012 ziekmeldde vanwege depressieve klachten, hoofdpijn, psychoses en drankmisbruik. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar na haar ziekmelding werd haar een ZW-uitkering toegekend. Op 17 juni 2013 concludeerde een verzekeringsarts dat appellante met ingang van 24 juni 2013 weer geschikt was voor haar arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop de ZW-uitkering. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om de beoordeling van de verzekeringsartsen te betwijfelen. Appellante stelde dat haar psychische problematiek onvoldoende was onderkend en dat zij niet in staat was om haar werk als financieel administratief medewerker uit te voeren, gezien de vereiste concentratie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er voldoende gegevens waren om te concluderen dat appellante geschikt was voor haar werk. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering kon beëindigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 november 2015.

Uitspraak

14/1844 ZW
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 februari 2014, 13/8272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, voorheen werkzaam als financieel administratief medewerkster, heeft zich op 1 april 2012 ziekgemeld in verband met depressieve klachten, hoofdpijn, psychoses en drankmisbruik, vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van haar ziekmelding is appellante op het spreekuur geweest bij een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur van 17 juni 2013 en heeft bij het rapport van dezelfde datum geconcludeerd dat appellante met ingang van 24 juni 2013 weer geschikt is voor haar arbeid. Op basis van dit rapport van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2013 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 juni 2013 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2013 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of de uitslag ervan onjuist te achten. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv aangaande de aandoeningen en beperkingen van appellante voor onjuist te houden. Appellante is van mening dat er sprake is van ongeschiktheid voor het eigen werk. Appellante heeft een opsomming gegeven van de door haar ervaren klachten en aandoeningen en gesteld dat de aard en de ernst van haar aandoeningen onvoldoende zijn onderkend door de verzekeringsartsen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen hebben nagelaten recente informatie bij de behandelend sector op te vragen. De psychische problematiek die bestond op de datum in geding is in de afgelopen jaren ondanks behandeling niet verbeterd. Appellante heeft te kampen met concentratieproblemen en bij de eigen arbeid is een grote mate van concentratie vereist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In artikel 19, vijfde lid, van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In het geval van appellante betreft dit het werk als financieel administratief medewerker voor 40 uur per week. Partijen verschillen niet van mening over de omschrijving van het eigen werk van appellante.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat zij haar bevindingen heeft gebaseerd op het spreekuurcontact op 17 juni 2013, waarbij een oriënterend psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Zij heeft de dossiergegevens kenbaar bij haar beoordeling betrokken. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2013 blijkt dat zij het dossier heeft bestudeerd, dat zij aanwezig was bij de hoorzitting en zelf oriënterend psychisch en lichamelijk onderzoek bij appellante heeft verricht.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellante geldende belastbaarheid te komen. Bij deze beoordeling is informatie van de behandelend sector betrokken, te weten een brief van de huisarts van 6 juni 2013 en informatie van PsyQ van 16 juli 2012. Deze informatie maakte immers reeds onderdeel uit van de dossierstukken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er voldoende actuele informatie van de behandelend sector voorhanden was om de beoordeling op te baseren. Daarbij heeft appellante zich in de gehele procedure op het standpunt gesteld dat haar psychische problematiek ondanks gevolgde behandelingen niet is gewijzigd.
4.4.
Over het betoog dat appellante niet geschikt is voor het werk als financieel administratief medewerker nu hiervoor concentratie is vereist heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 9 januari 2014 afdoende toegelicht dat de verzekeringsartsen zelf geen cognitieve beperkingen hebben kunnen vaststellen en dat de anamnestische bevindingen hiertoe evenmin aanleiding geven. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.5.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische gegevens vormen geen reden om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De gegevens zijn van ruim na de datum in geding of bieden geen aanknopingspunten om verdergaande beperkingen aan te nemen
4.6.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 juni 2012 in staat moet worden geacht tot het verrichten van werkzaamheden als financieel administratief medewerker, zodat zij met ingang van die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP