Uitspraak
19 februari 2014, 13/8272 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 1 april 2012 ziekmeldde vanwege depressieve klachten, hoofdpijn, psychoses en drankmisbruik. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar na haar ziekmelding werd haar een ZW-uitkering toegekend. Op 17 juni 2013 concludeerde een verzekeringsarts dat appellante met ingang van 24 juni 2013 weer geschikt was voor haar arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop de ZW-uitkering. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om de beoordeling van de verzekeringsartsen te betwijfelen. Appellante stelde dat haar psychische problematiek onvoldoende was onderkend en dat zij niet in staat was om haar werk als financieel administratief medewerker uit te voeren, gezien de vereiste concentratie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er voldoende gegevens waren om te concluderen dat appellante geschikt was voor haar werk. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering kon beëindigen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 november 2015.