ECLI:NL:CRVB:2015:4312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
13/5009 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overname betalingsverplichtingen en nabetaling uitkering WW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante, die in dienst was van een hotel dat failliet ging, had een aanvraag ingediend bij het Uwv voor de overname van de betalingsverplichtingen van haar werkgever. Het Uwv kende haar een recht op uitkering toe, maar appellante was het niet eens met de hoogte van de nabetaling die het Uwv had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de arbeidsomvang van appellante in de periode van 1 tot en met 27 januari 2012 had verhoogd, maar dat de hoogte van de nabetaling niet correct was vastgesteld. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op een nabetaling van € 660,61 bruto. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.695,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 18 november 2015.

Uitspraak

13/5009 WW, 15/7660 WW
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 juli 2013, 12/1049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 3 oktober 2014 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen. Namens appellante heeft
mr. Ugur op 19 november 2014 een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Namens appellante is
mr. Ugur verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft bij brieven van 7 april 2015,
31 augustus 2015 en 1 oktober 2015 nadere toelichtingen ingediend. Appellante heeft op
14 augustus 2015 een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 oktober 2015. Appellante en mr. Ugur zijn verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 18 april 2011 in dienst getreden van Hotel [naam hotel] te [plaatsnaam] (werkgever). De werkgever is op 14 december 2011 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator appellante ontslag heeft aangezegd. De opzegtermijn liep tot en met 27 januari 2012. Appellante heeft op 20 december 2011 een aanvraag om overname van de betalingsverplichtingen van de werkgever ingediend bij het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Uwv appellante een recht op uitkering wegens betalingsonmacht op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend ten bedrage van € 5.649,93. Deze uitkering betrof loon, vakantiegeld, vakantiedagen, overuren, eindejaarsuitkering en reiskosten.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2012 Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 september 2012 (bestreden besluit I) gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een nabetaling van € 527,65. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar, vastgesteld op € 874,-, vergoed. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, dat was beperkt tot de berekening van de omvang van het dienstverband over de periode van 2 januari 2012 tot en met 27 januari 2012, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
3.1.
Het Uwv heeft na kennisname van de uitspraak van de Raad van 9 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1243) bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit II) de arbeidsomvang van appellante in de periode van 1 tot en met 27 januari 2012 verhoogd van 96 naar 157,56 uur. Uitgaande van dit urenaantal heeft het Uwv het recht op uitkering over de gehele periode van 7 november 2011 tot 30 januari 2012 nader vastgesteld op € 6.543,11. Omdat volgens het Uwv al € 5.946,44 was betaald heeft hij appellante een nabetaling toegekend van € 596,67 bruto, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
Appellante kan zich verenigen met de wijziging van de arbeidsomvang, maar niet met de hoogte van de nabetaling. Appellante heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat het Uwv bij zijn berekening ten onrechte niet is uitgegaan van het brutoloon van € 10,71, dat de reiskostenvergoeding over de periode van 5 december 2011 tot en met 31 december 2011 nog moet worden betaald en dat zij is benadeeld door het hanteren van het bijzonder (belasting)tarief. Volgens appellante heeft zij nog een bedrag van € 730,79 tegoed van het Uwv en heeft het Uwv de nabetaling over de periode van 2 januari 2012 tot en met
27 januari 2012 ten onrechte bezien in het licht van haar recht op uitkering over de gehele periode vanaf 7 november 2011.
3.3.
In reactie hierop heeft het Uwv gesteld dat het brutoloon van € 10,71 slechts de basis vormde voor de berekening van de vakantietoeslag en de vergoeding van vakantiedagen, en dat voor de berekening van het te vergoeden loon het sv-loon van € 10,33 bepalend is geweest. Wat betreft de hantering van het bijzonder tarief heeft het Uwv erop gewezen dat het hem niet vrijstaat andere tarieven te hanteren dan de belastingdienst voorschrijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als gevolg van bestreden besluit II moet bestreden besluit I worden vernietigd, behalve ten aanzien van de vergoeding van de kosten in bezwaar, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit I ten onrechte in stand is gelaten. Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Ter zitting van de Raad van 7 oktober 2015 is gebleken dat uitsluitend nog in geschil is de hoogte van de nabetaling over de periode van 2 januari 2012 tot en met 27 januari 2012. Appellante heeft zich ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat het Uwv nog € 670,93 moet nabetalen.
4.3.
Uitgaande van een door het Uwv bij brief van 7 april 2015 overgelegd overzicht van de betalingen aan appellante heeft het Uwv op 6 januari, 18 januari, 1 februari,
17 februari en 18 september 2012 bedragen van in totaal € 5.940,46 bruto aan uitkering betaald aan appellante en daarnaast een bedrag van € 176,80 netto aan reiskosten. Het bedrag van € 5.940,46 bruto komt overeen met het bedrag in de brief van het Uwv van
1 oktober 2015. Er zijn geen aanwijzingen dat het Uwv dit bedrag niet betaald zou hebben aan appellante. Ook blijkt hieruit dat het Uwv de reiskosten over de periode van 5 december tot en met 31 december 2011 op 17 februari 2012 heeft vergoed.
4.4.
In bestreden besluit II is het recht op uitkering van appellante over de periode van
7 november 2011 tot 30 januari 2012 vastgesteld op € 6.543,11 bruto. Het Uwv heeft de berekening desgevraagd nader toegelicht bij brieven van 7 april 2015 en 1 oktober 2015. Niet is gebleken dat een onjuiste berekeningswijze is gehanteerd. Evenmin is in te zien dat het Uwv de over de gehele periode reeds uitbetaalde bedragen niet heeft mogen betrekken in de berekening van het na te betalen bedrag.
4.5.
Uitgaande van het sv-loon van € 10,33 en de arbeidsomvang over de periode van
7 november 2011 tot en met 27 januari 2012 van in totaal 429,19 uur (138,25, 133,38 en 157,56 uur) bedroeg het sv-loon over die periode € 4.433,53, te vermeerderen met de vakantietoeslag, niet uitbetaalde vakantie uren en de eindejaarsuitkering, wat een bedrag van in totaal € 6.601,07 bruto oplevert. Het verschil tussen dit bedrag en de betaalde uitkeringen ten bedrage van € 5.940,46 is € 660,61. Appellante heeft dit bedrag nog tegoed van het Uwv. Bestreden besluit II moet dan ook worden vernietigd voor zover in dat besluit is vastgesteld dat een nabetaling van € 596,67 zal worden gedaan. Uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna aan te geven wijze.
5.1.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft het Uwv toegelicht dat het fiscaal systeem het niet mogelijk maakt om nabetalingen over perioden gelegen in jaren voor 2015 onder toepassing van een door appellante zelf te kiezen belastingtarief uit te betalen. Het toepassen van het bijzonder tarief kan dan ook niet tot vernietiging van bestreden besluit II leiden. Ter voorlichting van appellante wordt er nog op gewezen dat eventuele belastingschade ten gevolge van de nabetaling in beginsel voor vergoeding in aanmerking kan komen. Daartoe is een concreet en onderbouwd verzoek vereist, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266. Eventueel te maken redelijke kosten ter vaststelling van die schade kunnen ook voor vergoeding in aanmerking komen (CRvB 21 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4157).
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 1.715,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.695,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 september 2012, behalve ten
aanzien van de vergoeding van de kosten in bezwaar;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2014 gegrond en vernietigt dit besluit
wat betreft de hoogte van de nabetaling;
- bepaalt dat appellante recht heeft op een nabetaling van € 660,61 bruto en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 oktober 2014;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.695,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) K. de Jong

UM