ECLI:NL:CRVB:2015:4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/4324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die als schoonmaakster heeft gewerkt. Appellante heeft haar werkzaamheden gestaakt op 1 februari 2010 vanwege psychische klachten en heeft op 30 januari 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na onderzoek op 28 maart 2013 besloten dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij op 30 januari 2012 in medisch opzicht in staat zou zijn haar werk te verrichten. Dit besluit werd na bezwaar door het Uwv bevestigd op 26 september 2013.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard op 30 juni 2014. Appellante is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat de verzekeringsarts het lichamelijk onderzoek heeft gestaakt en er geen informatie is opgevraagd bij haar huisarts. In hoger beroep heeft appellante ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd en dat het Uwv het maatmanloon onjuist heeft vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 2 december 2015 geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4324 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2014, 13/7165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015, waar appellante en haar gemachtigde - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 1 februari 2010 heeft appellante haar werkzaamheden gestaakt wegens psychische klachten. Op 30 januari 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2013 bepaald dat appellante met ingang van 30 januari 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellante op 30 januari 2012 in medisch opzicht in staat moet worden geacht haar werk van schoonmaakster te verrichten.
1.2.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, ongegrond verklaard bij besluit van 26 september 2013 (bestreden besluit). Het Uwv heeft dit besluit gemotiveerd met het standpunt dat appellante geschikt is voor haar maatgevende werk van schoonmaakster en dat appellante in staat moet worden geacht om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies uit te oefenen.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Niet gebleken is dat de belasting van het eigen werk de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De rechtbank heeft tevens overwogen dat de beroepsgrond over de geschiktheid van de functies geen bespreking behoeft, nu deze functies subsidiair zijn geduid. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zijn berekening van het maatmanloon terecht heeft gebaseerd op de aangiften over de periode van 1 februari 2009 tot 1 februari 2010.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest omdat een verzekeringsarts het lichamelijk onderzoek heeft gestaakt wegens klagelijk huilen van appellante en omdat het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij de huisarts. De artsen van het Uwv hebben voorts geen rekening gehouden met de beperkingen die appellante ondervindt ten gevolge van haar medicijngebruik. De rechtbank had een onafhankelijke deskundige behoren te benoemen. Appellante is van mening dat zij niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid van schoonmaakster en wijst daartoe op een brief van 14 maart 2000 van GZ-psycholoog
drs. J.J. van Doorn, waarin is vermeld dat appellante het niveau van reguliere werknemer niet zal halen. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het maatmanloon juist heeft vastgesteld. Tot slot is appellante van mening dat de geduide functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bepleit de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 3.1 en 3.2 in de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het staken van het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts betekent niet dat geconcludeerd zou moeten worden dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts die het onderzoek heeft gestaakt, heeft haar observaties en conclusies op duidelijke wijze neergelegd in haar rapport van 11 september 2013. Daarnaast was het rapport van de primaire verzekeringsarts beschikbaar en heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken op de hoorzitting, dossierstudie verricht en de brieven van
GZ-psycholoog drs. Van Doorn van 14 maart 2000 en van behandelend arts E. van Noort van 7 maart 2013 bij zijn onderzoek betrokken. Volgens haar rapport van 11 september 2013 heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante maar na herhaald verzoek is hierop geen reactie gekomen. Dat maakt het onderzoek niet onvolledig aangezien een verzekeringsarts volgens vaste rechtspraak in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Omstandigheden waarin de verzekeringsartsen aanleiding hadden behoren te vinden voor het opvragen van meer informatie bij de behandelend sector zijn gesteld noch gebleken (vgl. ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863). Voorts heeft appellante bij de artsen van het Uwv geen klachten geuit ten gevolge van bijwerkingen van haar medicijngebruik. Tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts op 19 februari 2013 heeft appellante zelfs verklaard dat zij haar medicijnen al drie jaar gebruikt en zich daarmee wat stabieler voelt. Er was dus geen aanleiding voor de verzekeringsartsen om extra beperkingen bij appellante ten gevolge van bijwerkingen van het medicijngebruik aan te nemen. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden dan ook volledig onderschreven. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de rechtbank een onafhankelijke deskundige had behoren te benoemen.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht op
30 januari 2012 haar maatgevende arbeid te verrichten wordt onderschreven. De eerdergenoemde brief van GZ-psycholoog drs. Van Doorn leidt niet tot een ander oordeel omdat de artsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv overtuigend hebben uiteengezet dat de belasting van de functie van schoonmaakster de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Bovendien is de brief van Van Doorn gedateerd (maart 2000), zijn de rapporten van de artsen van het Uwv toegesneden op de actuele medische situatie van appellante en zijn de specifieke kenmerken van de maatgevende arbeid in aanmerking genomen.
4.4.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het maatmanloon op juiste wijze heeft vastgesteld, is niet van enige toelichting voorzien. Dit betekent dat deze grond reeds om die reden niet kan slagen.
4.5.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat nu appellante geschikt moet worden geacht voor haar maatgevende arbeid, aan de beroepsgronden betreffende het subsidiaire standpunt van het Uwv, niet meer wordt toegekomen.
4.6.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I. Mehagnoul

AP