ECLI:NL:CRVB:2015:4202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/2143 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag met betrekking tot boete opgelegd door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de appellant, die sinds 26 januari 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, in beroep ging tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet, welke hem was toegekend. Echter, hij had niet gemeld dat hij ook een uitkering ontving uit een WAO-hiaatverzekering. Dit leidde tot een herziening van de toeslag en een terugvordering van een bedrag van € 3.872,48, alsook tot een boete van € 360,- wegens het niet doorgeven van deze informatie.

De rechtbank had de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van de onterecht ontvangen bedragen, omdat de uitkering en de toeslag aan zijn werkgever werden betaald. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de appellant de inlichtingenplicht had geschonden, maar erkende dat de draagkracht van de appellant beperkt was. De Raad stelde vast dat een boete van € 360,- onevenredig was, gezien de aflossingscapaciteit van de appellant van € 24,70 per maand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de boete en stelde deze vast op € 300,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.470,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 210,- vergoed.

Uitspraak

14/2143 TW
Datum uitspraak: 29 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 maart 2014, 13/4317 en 13/4318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is sinds 26 januari 2004 in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 14 januari 2008 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het Uwv die toeslag met ingang van 1 januari 2008 toegekend.
2.1.
Appellant heeft op zijn aanvraagformulier en ook nadien niet vermeld dat hij met ingang van 1 januari 2008 een uitkering ontvangt uit een WAO-hiaatverzekering. Bij een interne controle is het Uwv hiervan op de hoogte geraakt. Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het Uwv vervolgens de toeslag over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2013 herzien en bepaald dat appellant een bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslag ter hoogte van
€ 3.872,48 dient terug te betalen.
2.2.
Bij een tweede besluit van 15 mei 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 360,- omdat appellant niet had doorgegeven dat hij inkomsten ontving uit een
WAO-hiaatverzekering.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beide besluiten van 15 mei 2013.
3.1.
Bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 2013 (bestreden besluit I) heeft het Uwv ten aanzien van de herziening en de terugvordering dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft er in dat besluit op gewezen dat op het aanvraagformulier voor de toeslag wordt gevraagd of de aanvrager nog een andere uitkering ontvangt en dat een van die uitkeringen die in dat verband op het formulier worden genoemd, een WAO-gat uitkering is. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat in de toekenningsbeslissing is vermeld dat appellant veranderingen in zijn inkomen moet doorgeven. Dat de WAO-uitkering en de toeslag door tussenkomst van de werkgever werden betaald doet daar niet aan af. Ook was volgens het Uwv niet relevant dat het bedrag aan toeslag per maand in het toekenningsbesluit niet juist was vermeld. Een dringende reden was naar de mening van het Uwv niet aan de orde.
3.2.
Bij een tweede beslissing op bezwaar van 2 augustus 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen de boete ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant het Uwv nooit heeft geïnformeerd over de WAO-hiaatverzekering. Uwv heeft er daarbij op gewezen dat het feit dat de WAO-uitkering en de toeslag aan de werkgever werden betaald, niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van appellant voor het juist en volledig informeren van het Uwv. Het Uwv heeft voor de bepaling van de hoogte van de boete de periode waarover het benadelingsbedrag wordt bezien, beperkt tot vijf jaar vóór de vaststelling van de schending van de inlichtingenplicht. Aldus is het benadelingsbedrag vastgesteld op € 3.573,19. De boete is vervolgens bepaald op 10% van dat bedrag met een afronding naar boven op een veelvoud van € 10,- zodat de boete is vastgesteld op € 360,-. Van verminderde verwijtbaarheid of de aanwezigheid van een dringende reden was naar de mening van het Uwv geen sprake.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beide bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de overwegingen van het Uwv onderschreven.
5. In hoger beroep heeft appellant in wezen zijn eerdere gronden herhaald. Hij heeft gesteld dat de uitkering en de toeslag aan de werkgever werden betaald zodat het hem nooit duidelijk was, welk bedrag ten onrechte werd ontvangen. Volgens hem was er geen aanleiding om de loonspecificaties te bekijken omdat hij gewoon zijn oude loon kreeg doorbetaald. Appellant acht wel een dringende reden aanwezig en heeft gesteld dat hij op het verkeerde been is gezet door een fout van het Uwv in de vermelding van de hoogte van de toeslag per maand. Volgens appellant kan hij de vorderingen niet voldoen en is er geen inzicht verstrekt in de weging van zijn persoonlijke omstandigheden bij het opleggen van de boete.
6. Het Uwv heeft in zijn verweer bepleit om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 2, 3, 7, 8 en 9 van de aangevallen uitspraak.
7.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn ten aanzien van de herziening en terugvordering van de toeslag een herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd. Aangezien wordt onderschreven wat de rechtbank in dat verband heeft vastgesteld en overwogen, wordt ten aanzien van bestreden besluit I volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
7.3.
Ten aanzien van bestreden besluit II, de boete, wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, dat het Uwv gehouden was een boete op te leggen en dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid of een dringende reden op grond waarvan de boete op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld. Ter zitting is echter vastgesteld en door het Uwv erkend dat de draagkracht van appellant beperkt is en dat, gelet op zijn aflossingscapaciteit over de periode van een jaar, een boete van € 360,- onevenredig is. Gelet op die aflossingscapaciteit, die is vastgesteld op € 24,70 per maand, en bij afwezigheid van andere omstandigheden die tot een matiging zouden moeten leiden, betekent dit dat, afgerond op een veelvoud van € 10,-, een boete van € 300,- passend en geboden is. De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de boete worden vastgesteld op € 300,-.
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant, welke worden bepaald op € 490,- voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, € 490,- in verband met rechtsbijstand in beroep en € 490,- in verband met rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.470,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2013 (bestreden besluit II) gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de boete is gehandhaafd op € 360,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 300,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 2 augustus 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 210,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V. van Rij

AP