In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de appellant, die sinds 26 januari 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, in beroep ging tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet, welke hem was toegekend. Echter, hij had niet gemeld dat hij ook een uitkering ontving uit een WAO-hiaatverzekering. Dit leidde tot een herziening van de toeslag en een terugvordering van een bedrag van € 3.872,48, alsook tot een boete van € 360,- wegens het niet doorgeven van deze informatie.
De rechtbank had de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van de onterecht ontvangen bedragen, omdat de uitkering en de toeslag aan zijn werkgever werden betaald. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de appellant de inlichtingenplicht had geschonden, maar erkende dat de draagkracht van de appellant beperkt was. De Raad stelde vast dat een boete van € 360,- onevenredig was, gezien de aflossingscapaciteit van de appellant van € 24,70 per maand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de boete en stelde deze vast op € 300,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.470,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 210,- vergoed.