ECLI:NL:CRVB:2015:4174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/683 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na betwisting van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WIA-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De betrokkene, die in 2007 een ernstig auto-ongeluk had gehad, was aanvankelijk als volledig arbeidsongeschikt beoordeeld en ontving een WGA-uitkering. Echter, na een herbeoordeling door het Uwv in 2011, werd geconcludeerd dat betrokkene niet arbeidsongeschikt was en dat hij de uitkering ten onrechte had ontvangen. Het Uwv trok de uitkering met terugwerkende kracht in en vorderde de onterecht betaalde bedragen terug.

De rechtbank Rotterdam had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat niet was aangetoond dat betrokkene opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt over zijn gezondheidstoestand. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de conclusies van de verzekeringsarts en de psychiater die de simulatie van de klachten van betrokkene bevestigden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat betrokkene op het moment van de toekenning van de uitkering niet arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de Wtcg- tegemoetkoming niet gerechtvaardigd waren.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van betrokkene en legde een griffierecht op voor het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige informatievoorziening en de noodzaak voor het Uwv om aannemelijk te maken dat er sprake is van onterecht verstrekte uitkeringen.

Uitspraak

14/683 WIA
Datum uitspraak: 23 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 december 2013, 12/1210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van der Torn als zijn gemachtigde en tolk W. Woning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is op 19 februari 2007 uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker bij [naam werkgever] vanwege een ernstig auto-ongeval, waarna hij ernstige psychiatrische klachten ontwikkelde. De verzekeringsarts heeft destijds tijdens het spreekuurcontact met betrokkene in december 2008 vastgesteld dat er bijna geen contact met hem te krijgen is en dat hij ineengedoken zit met gebalde vuisten waarbij hij zijn mond onafgebroken beweegt en stereotypische bewegingen met zijn handen maakt. De anamnese is afgenomen via de meegekomen begeleider van betrokkene, [naam begeleider]. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis en dat betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Volledigheidshalve zal nog informatie bij de behandelend psychiater worden opgevraagd. Bij besluit van 11 december 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat voor hem recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 16 februari 2009. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij vastgesteld op 100%. De nadien van de behandelend psychiater E.D.H. Oor ontvangen informatie, gedateerd 19 december 2008, heeft de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. De psychiater heeft als diagnose schizofrenie gehanteerd. Betrokkene wordt behandeld met medicatie, vooralsnog zonder goed resultaat. De verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien tot bijstelling van zijn medisch oordeel.
1.2.
Op 23 maart 2011 heeft een inspecteur van de directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv aan betrokkene een uitnodiging uitgereikt om op 29 maart 2011 te verschijnen bij een verzekeringsarts van appellant. Op 29 maart 2011 is betrokkene onderzocht door de arts Colijn van het Uwv. In diens rapport van 5 april 2011 is te lezen dat het onderzoek een professionele herbeoordeling in het kader van de Wet WIA betreft en dat de aanleiding voor die herbeoordeling (mede) is gelegen in het feit dat “uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van Uwv-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden. De partner van betrokkene is bij die behandelaar onder behandeling geweest.” Colijn heeft vastgesteld tijdens het onderzoek dat betrokkene niet meewerkt: hij beantwoordt vragen niet en gedraagt zich mutistisch. Daarom is besloten om een psychiatrische expertise te laten verrichten door psychiater P.J.H. Notten. In zijn rapport van 12 september 2011 is Notten, op basis van het onderzoek dat hij op 19 juli 2011 bij betrokkene heeft verricht, waarbij betrokkene begeleid werd door een neef die ook als tolk optrad, tot de conclusie gekomen dat er bij betrokkene sprake is van ernstige psychiatrische problematiek sinds drie á vier jaar, die diagnostisch niet goed te duiden is. Notten heeft vastgesteld dat met betrokkene in psychiatrische zin nauwelijks te communiceren valt en hij eerder als zwakbegaafd imponeert dan als een ernstig psychiatrisch patiënt. Om duidelijkheid te verkrijgen heeft vervolgens een diagnostische opname plaatsgevonden van 7 november 2011 tot en met 11 november 2011, onder leiding van Notten. Uit het rapport van Notten blijkt dat betrokkene in het begin van de opname afwerend is in het contact en zegt dingen niet te weten, maar ook dat op de afdeling geen kenmerken van cognitieve functiestoornissen aanwezig blijken te zijn. Tijdens non-verbale therapieën verzet hij zich in eerste instantie maar ontdooit in de loop van de week en functioneert adequaat. Tijdens het gesprek met de psycholoog valt op dat hij zelfs de meest eenvoudige non-verbale intelligentietest fout doet, ondanks het feit dat hij wel de instructie begrijpt. Notten komt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een psychiatrisch toestandsbeeld sinds 2007 en zeker niet van schizofrenie. Het is ook vreemd volgens Notten dat iemand op 53-jarige leeftijd plotseling een full blown psychiatrisch toestandsbeeld als schizofrenie gaat ontwikkelen, terwijl hij voor die tijd gedurende 17 jaar fulltime heeft gewerkt als productiemedewerker en daarnaast samen met zijn vrouw de zorg had voor hun twee gehandicapte kinderen, zonder noemenswaardige uitval.
1.3.
Colijn heeft vervolgens bij rapport van 14 december 2011, op basis van met name de onderzoeksbevindingen en conclusies van Notten geconcludeerd, dat nooit sprake is geweest van ziekte of gebrek bij betrokkene en dat deze de ernstige psychiatrische aandoening volledig heeft gesimuleerd.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2011 (besluit 1) heeft appellant betrokkene meegedeeld dat de beslissing van 11 december 2008, waarbij hem een WGA-uitkering was toegekend met ingang van 16 februari 2009, wordt ingetrokken en dat met ingang van 16 februari 2009 voor hem geen recht is ontstaan op een WGA-uitkering omdat inmiddels is gebleken dat hij niet arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 24 april 2012 (besluit 2) heeft appellant betrokkene meegedeeld dat aan hem, gelet op besluit 1, ten onrechte in 2009, 2010 en 2011 tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) is toegekend. Het in totaal uitbetaalde bedrag van € 1.036,- wordt dan ook van betrokkene teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling.
1.5.
Het door betrokkene tegen beide beslissingen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 23 augustus 2012 (bestreden besluit). Hierbij heeft appellant overwogen dat geconcludeerd moet worden, op basis van de onderzoeksbevindingen en conclusies van Notten na de klinische observatie, dat betrokkene ten tijde van het spreekuur van 2 december 2008 door zijn presentatie bewust een onjuist beeld van zijn gezondheidsbeeld heeft gegeven, waardoor hem ten onrechte een uitkering is verstrekt. Op grond van artikel 76 van de Wet WIA dient dan de uitkering ingetrokken te worden. Nu sprake is geweest van toedoen van betrokkene is terecht de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken. Daardoor is ook de grondslag voor de toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Wtcg komen te ontvallen en is deze terecht teruggevorderd.
1.6.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van simulatie, heeft hij gewezen op de in bezwaar ingediende brief van zijn behandelend psychiater Oor van 15 april 2012 en op de in beroep ingediende stukken van neuropsycholoog dr. M.G. Vollema. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd, waarbij hij geen aanleiding heeft gezien tot bijstelling van de medische beoordeling.
1.7.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de besluiten 1 en 2 herroepen. Hiertoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts in december 2008 op basis van zijn eigen onderzoeksbevindingen heeft vastgesteld dat betrokkene wegens een ernstige psychiatrische stoornis geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft en dat de verzekeringsarts na ontvangst van de informatie van de behandelende psychiater Oor geen aanleiding heeft gezien tot bijstelling van zijn conclusie. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat is gebleken dat niet betrokkene onder behandeling van psychiater Gülsaçan is geweest, maar zijn echtgenote. Betrokkene is enkel onder behandeling van Oor geweest, tegen wie geen verdenkingen zijn geuit. Nu bovendien uit het dossier blijkt dat met betrokkene moeilijk valt te communiceren door onder andere de taalbarrière en dat betrokkene imponeert als zwakbegaafd, terwijl de door partijen ingeschakelde deskundigen het in het geheel niet eens zijn over hoe het waargenomen gedrag van betrokkene moet worden geduid, is de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA in 2008 onjuiste informatie over zijn medische situatie heeft verstrekt. Dientengevolge heeft appellant ook niet aannemelijk kunnen maken dat betrokkene door zijn toedoen ten onrechte een uitkering is verstrekt en heeft appellant dan ook ten onrechte de WGA-uitkering ingetrokken en de tegemoetkoming op grond van de Wtcg teruggevorderd.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de inhoudelijke kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de conclusies van psychiater Oor en neuropsycholoog Vollema, zonder daar enige motivering voor te geven. Tevens is de presentatie van betrokkene tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts in december 2008 en de informatie die door zijn begeleider aan deze verzekeringsarts werd verstrekt onderbelicht gebleven. Uit de onderzoeksbevindingen van Notten tijdens de klinische observatie blijkt dat betrokkene inconsistent gedrag vertoont. Hij begrijpt de Nederlandse taal wel, maar is in het begin afwerend in het contact en kan de meest eenvoudige informatie niet geven, terwijl tevens is gebleken dat er geen kenmerken van cognitieve functiestoornissen aanwezig zijn en hij normaal kan functioneren tijdens non-verbale therapieën. Ook de specialisten die betrokkene destijds direct na het ongeval hebben behandeld, beschrijven niet dat betrokkene afwijkend gedrag vertoonde of dat geen contact met hem mogelijk was. Notten heeft terecht geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van een psychiatrisch toestandsbeeld en zeker niet van een zo ernstig toestandsbeeld als schizofrenie. Hiermee komen zowel het gedrag van betrokkene destijds als de door zijn begeleider destijds verstrekte gegevens in een geheel ander licht te staan. Gezien de conclusies van Notten is voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene door zijn toedoen ten onrechte een uitkering is verstrekt.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
3.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt degene die een aanvraag heeft ingediend voor of recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
3.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
3.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
3.4.
Zoals terecht overwogen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit, waarbij met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning de WGA-uitkering wordt ingetrokken en als gevolg waarvan alles wat aan betrokkene aan uitkering is betaald van hem wordt teruggevorderd, een belastend besluit en betekent dit dat op appellant de verplichting rust om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van een betwisting, zoals volgt uit de stellingen van betrokkene - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
Wat is in dit geval gesteld?
3.5.
Het standpunt van appellant komt er in de kern op neer dat betrokkene met ingang van
16 februari 2009 ten onrechte WIA-uitkering is verstrekt. Betrokkene was op 16 februari 2009 in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid en hem wordt verweten dat hij de verzekeringsarts tijdens het spreekuur in december 2008 met zijn houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van zijn situatie is gebleken. Volgens appellant is door de verzekeringsartsen afdoende aannemelijk gemaakt, ondermeer met het rapport van Notten, dat in het geval van betrokkene sprake is van simulatie en schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde informatieverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
3.6.
Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
3.7.
Betrokkene heeft tijdens de procedure bij de rechtbank een rapport van neuropsychologisch onderzoek van 23 oktober 2012 ingediend van neuropsycholoog Vollema. Vollema is door de behandelend psychiater Oor ingeschakeld om onderzoek te doen naar eventuele cognitieve stoornissen bij betrokkene. Vollema heeft betrokkene onderzocht met behulp van een begeleider van betrokkene die tevens optrad als tolk. Vollema heeft vastgesteld dat betrokkene amper reageert op vragen en veel lip-/mondbewegingen maakt. Hij klaagt over hoofdpijn en stemmen in zijn hoofd. Hij geeft aan dat zijn hersenen trillen of jeuken, omdat er mieren over zijn hersenen lopen. Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft Vollema geconcludeerd dat betrokkene tijdens het onderzoek (ernstig) psychotisch is. De testresultaten van het korte, screenende neuropsychologische onderzoek waren slecht, hoewel betrokkene de instructies wel begreep. Voor een deel zouden de slechte prestaties volgens Vollema verklaard kunnen worden door bijvoorbeeld malingering of een ernstige psychotische stoornis, eventueel in combinatie met sederende medicatie, maar gelet op de onderzoeksbevinding die wijst op een mogelijk neglect van het linker visuele veld, zou ook naast psychiatrische problematiek sprake kunnen zijn van organische cerebrale bemoeienis en/of matige begaafdheid. Vollema heeft dan ook ernstige actuele psychotische symptomen vastgesteld en vermoedelijk ernstige cognitieve stoornissen, waarbij hij schizofrenie noch organisch-cerebrale factoren kan uitsluiten. Deze bevindingen van Vollema lijken aan te sluiten bij de bevindingen van Oor, die in zijn brief van 15 april 2012 te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met interpretatie van Notten van het beschreven gedrag van betrokkene en heeft gesteld dat Notten ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid van niet-aangeboren-hersenletsel (NAH) ten gevolge van het ongeval in 2007, waardoor aansluitend psychiatrische problemen zijn ontstaan.
3.8.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene door zijn presentatie bij de verzekeringsarts in december 2007 een onjuist beeld heeft gegeven van zijn gezondheidstoestand. Het rapport van Notten van 8 december 2011 kan niet gelden als afdoende onderbouwing voor de door de verzekeringsartsen overgenomen uitgangspunten en getrokken conclusies. Uit dit rapport blijkt weliswaar dat betrokkene tijdens de opname inconsistent gedrag vertoonde en zijn er, volgens Notten, geen aanwijzingen voor een ernstig psychiatrisch ziektebeeld en zeker niet voor schizofrenie, maar Notten heeft geen overtuigende onderbouwing gegeven voor zijn conclusie dat appellant sinds het ongeval in 2007 een onjuist en onvolledig beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven met de bedoeling om een uitkering te verkrijgen. Uit de informatie van Oor en Vollema blijkt dat deze psychiater en neuropsycholoog, elk op hun eigen vakgebied, een met elkaar overeenkomende visie hebben op de gezondheidstoestand van betrokkene zowel in het heden als in het verleden die tegengesteld is aan de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu tegen Oor noch Vollema verdenkingen zijn gerezen bij appellant zoals destijds tegen Gülsaçan, is er geen aanleiding om de informatie van deze behandelaars niet serieus te nemen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende onderbouwd dat het medisch oordeel van Oor en Vollema onjuist is en dat appellant zich, zowel in december 2007 als ten tijde van de onderzoeken in 2011, opzettelijk ziek(-er) heeft voorgedaan ter verkrijging van een uitkering.
3.9.
Gelet op overwegingen 3.7 en 3.8 heeft de rechtbank terecht overwogen dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat met ingang van 16 februari 2009 ten onrechte
WIA-uitkering is verstrekt aan betrokkene. Hieruit volgt reeds dat niet aan de voorwaarden, om met terugwerkende kracht tot intrekking van de WIA-uitkering en tot terugvordering van de tegemoetkoming op grond van de Wtcg te besluiten, is voldaan. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
3.10.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Gelet op het bepaalde in artikel 8:109 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals deze geldt sinds 1 januari 2013 wordt van appellant in hoger beroep een griffierecht geheven van € 478,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980 -;
  • bepaalt dat het Uwv griffierecht in hoger beroep betaalt ten bedrage van € 478,-
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) V. van Rij

NK