ECLI:NL:CRVB:2015:4170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/3900 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 2 november 2012 ziek meldde vanwege klachten aan haar rechterarm en nek. Appellante ontving een ZW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze per 13 mei 2013, na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd en dat haar psychische klachten niet goed zijn beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts zowel lichamelijk als psychisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanwijzingen waren voor een concentratiestoornis of andere ernstige psychische aandoeningen op de datum in geding.

De Raad heeft ook de medische informatie van de huisarts en de GZ-psycholoog in overweging genomen, maar concludeert dat deze informatie niet voldoende is om te stellen dat appellante op de datum in geding niet in staat was haar werk te verrichten. De Raad bevestigt de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen, omdat er geen grond is om aan te nemen dat appellante arbeidsongeschikt was op het moment van de beëindiging van de uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3900 ZW
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 juni 2014, 13/4204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als leidinggevende bij [naam werkgever] voor 40 uur per week, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, op
2 november 2012 ziek gemeld wegens rechterarm- en nekklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding ontving appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 8 mei 2013 bezoekt appellante het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 13 mei 2013 weer geschikt kan worden geacht voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het Uwv vervolgens het recht op ziekengeld met ingang van 13 mei 2013 beëindigd.
1.2.
Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2013, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2013 bij besluit van 13 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts als generalist geen zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd, nu deze niet in staat is geweest door het stoere masker van appellante heen te prikken. In de loop van 2013 zijn de psychische klachten zodanig verslechterd dat er sprake is geweest van een crisissituatie. Daarbij is het van belang vast te stellen dat appellante, gelet op haar concentratieproblemen, niet geacht kan worden te beschikken over het concentratievermogen dat noodzakelijk is voor het naar behoren vervullen van de functie van leidinggevende van een financiële administratie in een commercieel bedrijf. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een uitspraak van de Raad van 24 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3465).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn. In dit geval zijn dat de werkzaamheden in de functie van een leidinggevende op een financiële afdeling bij een commercieel bedrijf.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 8 mei 2013 zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. Daarbij beschikte de verzekeringsarts over de informatie van de neuroloog van 7 december 2011 en was zij op de hoogte van de doorverwijzing naar de psycholoog waar appellante op 13 juni 2013 een eerste gesprek had. Ook heeft de verzekeringsarts notie genomen van het door appellante geclaimde urineverlies. Tijdens het onderzoek kan de verzekeringsarts echter geen tekenen van een concentratiestoornis of andere tekenen van psychopathologie vinden. Wel worden enige beperkingen vastgesteld aan rechterarm en in de rug. Volgens de verzekeringsarts belemmeren deze beperkingen appellante niet in de uitvoering van haar eigen werk, nu dit werk niet arm- en rugbelastend is.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellante op het spreekuur van 12 juni 2013 ook lichamelijk en psychisch onderzocht. Op grond van de bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat sprake is van aspecifieke klachten van de nek, arm en lage rug. Er ontbreekt daarom een indicatie om de maatgevende arbeid, die geen zware nek-, arm- en rugbelasting kent, te vermijden. Ook de stressincontinentie maakt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat de eigen arbeid niet passend is. Het betreft geen werk waarin veelvuldig sprake is van buikdruk verhogende momenten en los daarvan kan zij desgewenst inlegmateriaal gebruiken. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat bij het eigen onderzoek geen sprake was van een psychisch ernstig gedecompenseerde toestand. Er zijn wel reactieve stemmingsklachten in het kader van zogeheten aanpassingsproblematiek, maar dat vormt geen basis voor arbeidsongeschiktheid voor de laatst verrichte arbeid.
4.4.
In beroep heeft appellante medische informatie van de huisarts van 9 januari 2014 overgelegd, waarbij ook informatie is gevoegd van de GZ-psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 januari 2014 op deze informatie gereageerd. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk dat de door de GZ-psycholoog vastgestelde situatie (depressie, recidiverend, psychotische kenmerken, paniekstoornis met agorafobie), niet het toestandsbeeld betrof dat per datum in geding (13 mei 2013) al aan de orde was. De huisartsenkaart vermeldt in mei en juni 2013 klachten van depressieve aard, zonder dat er duidelijke psychiatrische pathologie wordt beschreven. Dit beeld is ook door de verzekeringsarts en in de bezwaarfase gezien. De klachten nemen echter toe. Vanaf juli 2013 wordt een ander beeld beschreven, met angsten en meer depressieve symptomatologie en dan is ook de diagnose depressie aan de orde. Uiteindelijk wordt appellante in augustus 2013 verwezen naar de tweede lijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat dan ook onvoldoende grond om te stellen dat appellante op de datum in geding ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
4.5.
In het rapport van 5 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte een reactie gegeven op de in beroep overgelegde informatie van de radioloog van 7 februari 2014. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat melding wordt gemaakt van slijtagetekenen met vernauwingen. Er wordt echter geen melding gemaakt van een HNP of kanaalstenose. Daarom hebben de slijtageverschijnselen geen klinische relevantie. De eventuele aanwezigheid van een HNP of kanaalstenose was de reden voor het verrichten van het onderzoek, daarvan was geen sprake. Goed beschouwd wordt het beeld volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep recent zelfs iets beter geduid dan in 2008.
4.6.
Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij op 13 mei 2013 niet in staat moest worden geacht haar arbeid te verrichten, ziet de Raad geen aanleiding het uitgebreide en inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het betoog van appellante dat uit de uitspraak van de Raad van 24 april 2009 valt af te leiden dat naar mate een slaapstoornis langer duurt een gebrek aan energie wordt opgebouwd waardoor concentratieproblemen ontstaan, gaat ten slotte niet op. In die uitspraak was immers sprake van mentale beperkingen als gevolg van een vastgesteld Restless Legs Syndroom die door een onafhankelijk deskundige voldoende geobjectiveerd werden geacht. Daarvan is in het onderhavige geding geen sprake.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 13 mei 2013 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

NK