de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 mei 2007, 04/5576 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft appellant een reactie van 28 juni 2007 van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn ingediend.
De Raad heeft [naam werkgever] uitgenodigd als partij aan het geding deel te nemen. Van de gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting over de onderhavige zaak te geven heeft ANWB geen gebruik gemaakt.
Namens betrokkene heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie van 28 augustus 2007 van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009. Appellant was vertegenwoordigd door A.M. Snijders. Namens betrokkene is verschenen
mr. Van de Wetering, voornoemd en haar echtgenoot [naam echtgenoot].
[naam werkgever] is, zonder bericht, niet verschenen.
1.1. Betrokkene was laatstelijk voorafgaand aan haar uitval wegens ziekte op 19 februari 2003, vanaf 28 juli 1999 werkzaam als telefonisch informatrice voor 20 uur per week bij [naam werkgever].
1.2. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 26 januari 2004, waarbij als diagnose is gesteld Restless Legs Syndroom heeft J.H. Fialka, arts in dienst van appellant, een functionele mogelijkheden lijst (FML) opgesteld. Gezien het actieve dagverhaal en het ontbreken van voorwaarden ten aanzien van de standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden was sprake van duurzaam benutbare mogelijkheden. Uit preventief oogpunt is een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 20 uur per week aangenomen.
1.3. Door de arts Fialka is (blijkbaar) bij de behandelend sector medische informatie ingewonnen, maar deze heeft niet geleid tot het bijstellen van de FML.
1.4. Na onderzoek door de arbeidsdeskundige H. Blankers heeft appellant bij besluit van 1 juli 2004 geweigerd betrokkene ingaande 16 februari 2004 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Betrokkene werd in staat geacht passende werkzaamheden te verrichten.
1.5. Het namens betrokkene gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van
15 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Voor een nadere motivering van dit besluit heeft appellant verwezen naar de rapportage van 20 oktober 2004 van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn. Deze arts hanteert als tweede diagnose somatoforme stoornis maar zag geen reden de FML aan te passen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft zij appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen en heeft zij aanvullende beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft daarbij het medisch oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige neuroloog A.H.C. Geerlings gevolgd. Deze deskundige heeft betrokkene om reden van haar klachten van vermoeidheid en gebrek aan energie, welke hij duidt als gevolg van het Restless Legs Syndroom, ernstig beperkt geacht ter zake het concentreren van aandacht, het doelmatig handelen en het handelingstempo, en haar niet tot enige mentale prestatie in staat geacht. Zij werd door Geerlings niet in staat geacht tot het verrichten van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Naar aanleiding van commentaar van de kant van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft Geerlings zijn conclusie ongewijzigd gehandhaafd. Daarbij heeft de deskundige er in zijn nader rapport van 6 november 2006 onder andere op gewezen dat bij slaaponderzoek door de behandelend neuroloog na toevoeging van medicatie weliswaar geen onwillekeurige bewegingen van de benen zijn vastgesteld, maar dat hijzelf bij zijn onderzoek onregelmatige schokkende bewegingen van de armen en benen heeft waargenomen, hetgeen past bij de gestelde diagnose.
3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd - voor zover thans nog relevant - dat de conclusies van het onderzoek van de deskundige niet naar behoren gemotiveerd zijn en dat om die reden sprake is van een in de jurisprudentie van de Raad ontwikkelde uitzondering op de regel dat de rechter in beginsel het oordeel van de deskundige volgt. Door de deskundige worden beperkingen aangenomen die naar de mening van appellant in medisch opzicht niet verklaard kunnen worden uit de beide diagnoses, die overigens niet ter discussie staan. Geerlings heeft geen onderzoek gedaan naar de gestelde mentale stoornissen noch blijkt van het bestaan daarvan uit zijn bevindingen. De ter zake aangenomen beperkingen zijn derhalve niet geobjectiveerd.
3.2. Namens betrokkene is - onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad - bij wijze van verweer aangevoerd dat de deskundige door de rechtbank terecht gevolgd is nu sprake is van een consistente anamnese, een betrouwbaar medisch onderzoek en een door de beroepsgroep aanvaarde diagnose. Waar Geerlings de mentale beperkingen gekoppeld heeft aan het effect van een aandoening zoals bij een gedwongen slaaponthouding, zijn deze beperkingen voldoende geobjectiveerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In ’s Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van de hoofdregel is gerechtvaardigd. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen reden voor afwijking van deze hoofdregel aanwezig is. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat Geerlings kennis heeft genomen van de gedingstukken en betrokkene zelf heeft onderzocht. Hij heeft voorts uitgebreid van zijn bevindingen gerapporteerd en de vragen van de rechtbank beantwoord. Het rapport is naar het oordeel van de Raad zorgvuldig en consistent en naar behoren gemotiveerd.
4.2. Ook in het standpunt van appellant dat de door Geerlings aangenomen mentale beperkingen door hem niet geobjectiveerd zijn, treft de Raad geen aanknopingspunten aan om van de bovenvermelde hoofdregel af te wijken. De Raad overweegt daartoe dat Geerlings de punten van kritiek van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft besproken en een nadere uitleg heeft gegeven.
4.3. Geerlings heeft het standpunt van betrokkene dat zij als gevolg van haar aandoening niet in staat is tot het verrichten van arbeid, doordat zij daarvoor geen energie heeft, onderschreven door te verwijzen naar recente (internationale) vakliteratuur waarbij een persisterend beleven van slaapbehoefte en intense vermoeidheid gedurende de dag in het kader van een Restless Legs Syndroom en van de door hem tevens gestelde diagnose Periodic Legg Movement Disorder worden beschreven. Nu betrokkene na een nacht rust niet is uitgerust en zich overdag in een situatie bevindt alsof zij niet geslapen zou hebben, komt de Raad de conclusie van de deskundige dat betrokkene daardoor, nu deze situatie al langere tijd bestaat, ernstig beperkt is in het verrichten van mentale prestaties, niet onaannemelijk voor. In dit verband acht de Raad het van belang dat de deskundige het gebrek aan energie van betrokkene niet ziet als een onvoldoende vermogen tot lichamelijke inspanning maar als een onvermogen op het mentale vlak, vergelijkbaar met langdurige slaaponthouding.
4.4. Daarnaast oordeelt de Raad de anamnese van betrokkene voldoende consistent, daar waar ook neuroloog Lammers in zijn brief van 29 april 2004 geschreven heeft dat er sprake van was dat de klachten als geheel, ondanks dat de medicatie een goede reactie gaf op de beenbewegingen (‘s nachts), onvoldoende afnamen. Lammers concludeerde tot een ernstig Restless Legs Syndroom. Dat betrokkene zich bij het onderzoek bij de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet als intens vermoeid heeft gepresenteerd en dat ook Geerlings dat niet als een bevinding heeft genoteerd, doet niet af aan het oordeel van de Raad dat de mentale beperkingen door de deskundige voldoende geobjectiveerd moeten worden geacht.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.