ECLI:NL:CRVB:2015:4155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-6609 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomen uit partnerpensioen en afwijzing bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de afwijzing van bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Cuijk aan appellante werd bevestigd. Appellante ontvangt sinds 3 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en ontvangt sinds 1 maart 2012 een partnerpensioen van de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Het college heeft de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot deze procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college de bijstand correct heeft herzien en dat de aflossingsbedragen en de in mindering te brengen inkomsten van het pensioenfonds in overeenstemming zijn met de wetgeving. Appellante heeft aangevoerd dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en dat de beslagvrije voet niet in acht is genomen. De Raad oordeelt echter dat het college de beslagvrije voet correct heeft vastgesteld en dat appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de standaardregels rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

14/6609 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 oktober 2014, 14/2231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.W.J. Heijsterman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 januari 2008 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij ontvangt voorts met ingang van 1 maart 2012 een partnerpensioen van de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (pensioenfonds). In verband hiermee heeft het college bij besluit van 17 augustus 2012 de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 mei 2012 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 1.381,08 (vordering).
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken. Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant bij uitspraak van 26 juli 2013 het verzoek van appellante om een voorlopige voorziening te treffen in die zin toegewezen dat haar met ingang van 21 mei 2013 bijstand wordt verleend naar de toepasselijke norm tot
zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 6 augustus 2013 (besluit 1) aan appellante voorlopig - tot zes weken na de beslissing op haar bezwaar - met ingang van 21 mei 2013 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college bepaald dat de inkomsten van het pensioenfonds op de bijstand in mindering worden gebracht. Voorts heeft het college bepaald dat op de bijstand een bedrag van € 55,51 per maand wordt ingehouden ter aflossing van de vordering (aflossingsbedrag).
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit 1 voor zover het betreft het in mindering brengen van de inkomsten van het pensioenfonds, in het bijzonder het niet vermelden van het bedrag daarvan, en voor zover het betreft de inhouding van het aflossingsbedrag, in het bijzonder de hoogte van dat bedrag.
1.4.
Op 11 oktober 2013 heeft appellante bijzondere bijstand op grond van de WWB aangevraagd voor de kosten van, voor zover hier van belang, een koelkast, een stofzuiger, de heraansluiting van haar telefoon en het eigen risico van haar ziektekostenverzekering.
1.5.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 21 mei 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Wat betreft besluit 2 heeft het college het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De kosten van huishoudelijke apparatuur en van het wettelijk eigen risico van de zorgverzekering behoren naar hun aard tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen moeten worden voldaan. Niet gebleken is dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Al eerder, te weten in december 2012, is een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van heraansluiting van de telefoon afgewezen. Niet is gebleken dat sindsdien sprake is geweest van gewijzigde feiten of omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1 (aflossingsbedrag en inkomsten van het pensioenfonds)
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel de wettelijke beslagvrije voet niet in acht heeft genomen bij de vaststelling van het aflossingsbedrag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals ook blijkt uit een door appellante in bezwaar overgelegd overzicht, bedraagt de beslagvrije voet voor appellante 90% van haar inkomen per maand. Het college had het aflossingsbedrag dus in beginsel mogen vaststellen op een bedrag ter hoogte 10% van het inkomen van appellante, bestaande uit haar partnerpensioen en bijstand. Het college heeft het aflossingsbedrag echter lager vastgesteld, namelijk op een bedrag ter hoogte van 6% van dat inkomen, en heeft daarmee de voor appellante geldende beslagvrije voet in acht genomen.
4.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door in het bestreden besluit niet op te nemen welk bedrag aan partnerpensioen in mindering wordt gebracht op de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In dit verband is van belang, zoals het college in bezwaar en beroep heeft toegelicht, dat, gelet op het besluit van 17 augustus 2012, duidelijk is dat het volledige bedrag aan partnerpensioen op de bijstand in mindering wordt gebracht, dat dit bedrag kan fluctueren en dat appellante maandelijks een uitkeringsspecificatie ontvangt waarop de concrete bedragen te zien zijn.
4.3.
De beroepsgrond dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke belangen en omstandigheden van appellante is niet onderbouwd en slaagt reeds om die reden niet.
Besluit 2 (bijzondere bijstand)
4.4.
De kosten van huishoudelijke apparatuur en van het verplicht eigen risico ingevolge de Zorgverzekeringswet worden, indien zij noodzakelijk zijn, gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35,
eerste lid, van de WWB. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij voldoet aan de voorwaarden van deze bepaling, omdat zij geen middelen heeft om de huishoudelijke apparaten aan te schaffen.
4.6.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daargelaten dat het college, zoals zijn vertegenwoordiger ter zitting van de Raad uiteen heeft gezet, wel heeft bezien of sprake is van bijzondere omstandigheden in de in 4.4 bedoelde zin, rust op de aanvrager in beginsel de last aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB is voldaan. De enkele stelling van appellante dat zij niet beschikt over middelen om de kosten van huishoudelijke apparaten te kunnen voldoen, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
4.7.
De ook ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand aangevoerde beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met de persoonlijke belangen en omstandigheden van appellante slaagt niet bij gebreke van enige onderbouwing daarvan.
4.8.
Tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van heraansluiting van de telefoon op de grond dat geen sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Conclusie
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD