ECLI:NL:CRVB:2015:4079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/3956 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft appellant op 19 augustus 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en opgegeven dat hij inwoont bij [naam B] in Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat werd aangenomen dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met B. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en betwistte dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat volgens hem geen wederzijdse zorg bestond. Hij voerde aan dat de grootte van de woning en de omstandigheden waarin hij zich bevond, niet voldoende waren om te concluderen dat hij zorg droeg voor B.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de grootte van de woning op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat er geen wederzijdse zorg is. De Raad stelde vast dat appellant en B in de beoordeelde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg, zoals het delen van huishoudelijke taken en het gebruik van elkaars spullen. De Raad verwierp de argumenten van appellant en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het college terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter M. Hillen en de leden J.F. Bandringa en G.M.G. Hink betrokken waren. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 november 2015.

Uitspraak

14/3956 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 juni 2014, 14/255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 19 augustus 2013 gemeld bij het UWV Werkbedrijf te [woonplaats] om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij inwoont bij [naam B] (B), op het adres
Van [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres), op welk adres hij sinds
19 augustus 2013 ook staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd en appellant op 28 oktober 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2013.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met B.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat volgens appellant geen sprake is van wederzijdse zorg. De door de rechtbank genoemde elementen van wederzijdse zorg, zoals het schoonmaken, zijn onvermijdelijk omdat sprake is van een kleine woning. Het had op de weg van het college gelegen om een huisbezoek af te leggen om een goed beeld van de situatie in de woning te krijgen. Daarbij had het college in de beoordeling ook mee moeten nemen dat appellant verkeert in een dwangpositie omdat hij zijn eerdere woning heeft moeten verlaten en afhankelijk is van de goede wil van vrienden, die hem onderdak kunnen bieden. Het verrichten van enkele activiteiten in het huishouden is in zijn situatie onvermijdelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 augustus 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 30 oktober 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huidhouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en B in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de grootte van de gezamenlijk bewoonde woning, die 50 m2 bedraagt, op zichzelf niet tot de vaststelling van wederzijdse zorg kan leiden (vergelijk de uitspraak van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2247). De grootte van een woning zegt immers onvoldoende over de feitelijke inrichting van de woon- en leefsituatie van de betrokkenen. Anders dan appellant betoogt, maakt de grootte van een woning dan ook niet dat het onontkoombaar is dat appellant ook een bijdrage aan het huishouden leverde, die als zorg voor B is aan te merken.
4.6.
De door appellant op 28 oktober 2013 afgelegde verklaring biedt voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en B. Appellant heeft onder meer het volgende verklaard. De woning bestaat uit twee kamers en appellant slaapt op een slaapbank in de woonkamer. Appellant mag gebruikmaken van alle spullen in huis. Appellant en B maken om beurten schoon en appellant ruimt ook de kamer van B op. Ook komt appellant op de kamer van B als er bijvoorbeeld een was is gedraaid en hij de kleding moet opruimen. Appellant en B doen om en om de boodschappen en appellant mag ook van de door B gehaalde boodschappen gebruikmaken. De persoonlijke verzorgingsspullen staan in de badkamer en worden door appellant en B gezamenlijk gebruikt. Appellant en B koken voor zichzelf, maar de ander mag dan mee eten.
4.7.
Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat sprake zou zijn van een dwangpositie die het onvermijdelijk maakte dat appellant huishoudelijke taken heeft verricht. Daargelaten dat niet valt in te zien dat appellant zijn woonsituatie bij B niet op een andere wijze had kunnen inrichten, zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
De grond van appellant dat het college ten onrechte geen huisbezoek heeft afgelegd, slaagt evenmin. Uit de in 4.6 weergegeven verklaring van appellant volgt immers reeds dat sprake is van wederzijdse zorg zodat nader onderzoek in de vorm van een huisbezoek niet aangewezen was.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD