ECLI:NL:CRVB:2010:BM1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4880 WWB + 08-5717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die sinds 1 augustus 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, die de bijstand van appellante heeft ingetrokken en teruggevorderd. De Raad stelt vast dat het College in oktober/november 2005 op de hoogte was van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Ondanks deze kennis heeft het College slechts een maatregel van 10% opgelegd voor de maand november 2005, zonder de bijstand in te trekken.

De Raad oordeelt dat het College onvoldoende heeft gereageerd op de situatie van appellante, waardoor de ten onrechte verleende bijstand onnodig is opgelopen. De Raad vernietigt het besluit van 4 september 2008 voor zover het betrekking heeft op de terugvordering, maar bevestigt de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukt dat het College in de toekomst beter moet handelen bij het constateren van schendingen van de inlichtingenverplichting.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2008 wordt gedeeltelijk bevestigd en gedeeltelijk vernietigd. Het College wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- en moet het griffierecht van € 107,-- vergoeden. De Raad bepaalt dat het College een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2006, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

08/4880 WWB
08/5717 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2008, 07/717 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 08/4881 WWB, plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 augustus 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij een heronderzoek in oktober/november 2005 is vastgesteld dat appellante bankrekeningen heeft waarvan zij aan het College geen mededeling heeft gedaan en dat de tegoeden op die rekeningen zo hoog zijn dat haar vermogen de ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB voor haar geldende vermogensgrens aanzienlijk overschrijdt. Uit de naar aanleiding daarvan gevoerde gesprekken is naar voren gekomen dat appellante een relatie met een man heeft gehad die haar geld gaf en dat zij tegen betaling huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht zonder daarvan aan het College mededeling te doen. Het College heeft in een en ander aanleiding gezien om bij besluit van 11 november 2005 de bijstand van appellante over de maand november 2005 met 10% te verlagen op de grond dat zij niet de volledige informatie over haar vermogen heeft verstrekt bij de aanvang van bijstand en bij de heronderzoeken. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Op 12 september 2006 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de Sociale Recherche de mededeling ontvangen dat het vermogen van appellante op 14 augustus 2006 € 21.622,32 bedroeg. Bij besluit van 12 september 2006 is de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2006 ingetrokken op de grond dat haar vermogen de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.180,-- overschrijdt, zodat zij zelf kan voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij uitspraak van heden, 08/4881 WWB, is die intrekking in stand gelaten.
1.4. Bij besluit van 20 november 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 augustus 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 110.782,81 van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij heeft nagelaten het College ervan in kennis te stellen dat zij over vermogen beschikte, dat zij inkomsten heeft genoten en regelmatig bijdragen van haar moeder en een onbekende man heeft gekregen. Bij besluit van 30 januari 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 30 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, behoudens voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 3 september 2001 tot en met 30 augustus 2006, en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 30 januari 2007 in stand heeft gelaten en voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het College bevoegd is bijstand over de periode van 3 september 2001 tot en met 30 augustus 2006 terug te vorderen.
4. Het College heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan op 4 september 2008 een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2006 genomen. Het bezwaar is gegrond verklaard voor zover het zich richtte tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 2 september 2001, het primaire besluit is in zoverre herroepen en het bezwaar is, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard voor zover het zich richtte tegen de terugvordering over de periode van 3 september 2001 tot en met 30 augustus 2006. Het bedrag van de terugvordering is bepaald op € 59.939,47 aan algemene bijstand en op € 160,20 aan bijzondere bijstand.
5. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van het bepaalde in artikel 6:18 en artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 4 september 2008.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel. Het College was er in oktober/november 2005 van op de hoogte dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden en een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens had. Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 11 november 2005 een maatregel op te leggen. Onder die omstandigheden mocht appellante er op vertrouwen dat de bijstand niet op een later tijdstip met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden en een vermogen boven de vermogensgrens had.
6.1.1. Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan eerst sprake zijn van een door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd, indien dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen namens dat orgaan. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake geweest.
6.2. Appellante heeft voorts de bevoegdheid van het College bestreden om de bijstand na oktober/november 2005 in te trekken, omdat er toen geen sprake meer was van schending van de inlichtingenverplichting. Het College was er toen immers van op de hoogte dat zij inkomsten had verzwegen en een vermogen had dat lag boven de voor haar geldende vermogensgrens.
6.2.1. De Raad deelt die opvatting van appellante niet. Appellante heeft weliswaar in oktober/november 2005 toegegeven dat zij geld heeft gekregen van een man met wie zij een relatie heeft gehad en dat zij tegen betaling huishoudelijk werk heeft verricht waarvan zij het College geen mededeling heeft gedaan, maar uit het proces-verbaal uitkeringsfraude, dat op 28 september 2006 is gesloten, blijkt dat appellante daarnaast tot enkele jaren geleden vaak geld kreeg van haar moeder, af en toe goederen kocht en met winst weer doorverkocht en van de instelling waar zij als vrijwilligster werkzaam is inkomsten in natura in de vorm van maaltijden heeft ontvangen. Appellante heeft ook in het verhoor op 19 september 2006 verklaard dat zij in oktober/november 2005 aan de betreffende ambtenaar niet veel heeft verteld, omdat deze niet doorvroeg. Uit de gedingstukken blijkt verder nog dat appellante enkele jaren geleden vermogen uit de erfenis van haar moeder had ontvangen. Appellante heeft derhalve ook na oktober/november 2005 de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen volledige openheid van zaken over haar financiële situatie te geven. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand over de periode van 3 september 2001 tot en met 30 augustus 2006 heeft kunnen overgaan.
6.3. Appellante heeft verder de bevoegdheid van het College bestreden om de ten behoeve van haar over de periode van 3 september 2001 tot en met 30 augustus 2006 gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Zij is van oordeel dat het College dusdoende in strijd handelt met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Appellante heeft er ook in dit verband op gewezen dat het College er in oktober/november 2005 van op de hoogte was dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden alsmede dat haar vermogen ruimschoots de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Zij had toen geen recht meer op bijstand en het College had daarom de bijstand kunnen intrekken, maar heeft er mee volstaan om bij besluit van 11 november 2005 haar bijstand over de maand november 2005 met 10% te verlagen. Appellante heeft met een beroep op de door de Raad gevormde zogeheten zesmaanden-jurisprudentie betoogd dat het College gedeeltelijk van terugvordering van verleende bijstand had moeten afzien en wel over die maanden waarin de bijstand meer dan zes maanden na oktober/november 2005 ten onrechte nog aan haar betaalbaar is gesteld.
6.3.1. De Raad stelt voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak voor toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. De Raad is evenwel van oordeel dat hier sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De Raad stelt, met appellante, vast dat het College er inderdaad in oktober/november 2005 expliciet van op de hoogte was dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden en over een vermogen beschikte dat ruimschoots de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. In plaats van de uitkering in te trekken heeft het College evenwel volstaan met het opleggen van een maatregel van 10% over de maand november 2005. Doordat het College volstrekt inadequaat heeft gereageerd en de verlening van bijstand aan appellante in strijd met artikel 11, in verbinding met artikel 34 van de WWB heeft voortgezet, is het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand onnodig opgelopen. Het College had daarin aanleiding behoren te vinden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien en wel over die periode waarin de bijstand meer dan zes maanden na 11 november 2005 ten onrechte nog aan appellante betaalbaar is gesteld. Met betrekking tot het gedeelte van de terugvordering dat betrekking heeft op gemaakte kosten van bijstand over daarvóór gelegen maanden ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die tot het niet uitoefenen van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB hadden moeten leiden.
6.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep ten dele. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten met betrekking tot de intrekking te worden bevestigd en voor zover aangevochten met betrekking tot de terugvordering te worden vernietigd.
6.5. Uit hetgeen is overwogen onder 6.3 tot en met 6.4 volgt dat ook het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 4 september 2008 gegrond is. Dit besluit moet worden vernietigd, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering. Het College dient in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 november 2006 met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten met betrekking tot de terugvordering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten met betrekking tot de intrekking;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 september 2008, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2006, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IJ