ECLI:NL:CRVB:2015:4056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/403 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van een persoonsgebonden budget en de vraag naar procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het hoger beroep was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, die in eerste instantie een persoonsgebonden budget (pgb) had verleend aan betrokkene, maar dit later had ingetrokken. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, wat leidde tot een gegrondverklaring van het bezwaar door de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was van misbruik van het pgb door betrokkene, en dat de intrekking van het pgb niet gerechtvaardigd was.

In hoger beroep heeft appellant, het college van burgemeester en wethouders, aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van misbruik van het pgb en dat er bezwaren waren tegen de toekenning van het pgb aan betrokkene. De gemachtigde van appellant heeft op de zitting verklaard dat het pgb steeds volledig is betaald en dat er bij slagen van het hoger beroep geen terugvordering zou plaatsvinden. Appellant zocht duidelijkheid over de mogelijkheid om in de toekomst een pgb in te trekken bij gebleken misbruik.

De Raad heeft echter geoordeeld dat het belang van appellant bij het hoger beroep niet voldoende was om procesbelang aan te nemen. Het louter principiële belang om duidelijkheid te krijgen over de wetgeving was niet voldoende om het hoger beroep ontvankelijk te verklaren. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 980,- werden vastgesteld, en werd een griffierecht van € 478,- opgelegd.

Uitspraak

14/403 WMO
Datum uitspraak: 15 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 december 2013, 13/2485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. de Glas, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Appellant is vertegenwoordigd door mr. A.J.F. Widdershoven. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar [R] en mr. B. de Wijk verschenen. Tevens is
B
.van der Boor-Sretenovic verschenen als tolk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft aan betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) huishoudelijke hulp verleend voor de periode van 29 juli 2009 tot en met 28 juli 2014, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Appellant heeft vervolgens bij besluit van 2 oktober 2010 aan betrokkene meegedeeld dat zij vanaf 2 januari 2012 geen recht meer heeft op een pgb. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.3.
Appellant heeft betrokkenes bezwaar gegrond verklaard bij besluit van 12 april 2013 (betreden besluit) in die zin dat betrokkene nog recht heeft op een pgb tot en met 1 oktober 2012 nadat zij verantwoording heeft gegeven. Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarin het primaire besluit van 2 oktober 2012 niet is herroepen. Verder heeft de rechtbank het primaire besluit van 2 oktober 2012 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het procesdossier niet blijkt dat oneigenlijk gebruik of misbruik is vastgesteld van het pgb dat betrokkene op grond van de Wmo heeft ontvangen. Appellant heeft niet een onderzoek naar eventueel misbruik opgestart. Een enkel vermoeden van oneigenlijk gebruik of misbruik is niet genoeg om de toekenning van een pgb in te trekken. Verder is niet vastgesteld dat appellante oneigenlijk gebruik of misbruik heeft gemaakt van een op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan haar verleend pgb.
3. In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. Er is sprake van overwegende bezwaren tegen het aanbieden van een pgb aan betrokkene. Daarmee is het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2012 (Verordening) van toepassing. Vastgesteld is namelijk dat betrokkene oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van een pgb op grond van de AWBZ. Verder heeft appellant betrokkenes uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken, omdat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht door niet aan appellant te melden dat zij pgb op grond van de AWBZ heeft aangewend als inkomsten. Ten slotte is betrokkene ten aanzien van het pgb op grond van de Wmo er niet in geslaagd voor een verifieerbare en controleerbare verantwoording zorg te dragen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Eerst moet ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518, en van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633, dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant aan betrokkene alsnog met ingang van 1 oktober 2012 een pgb verleend. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant op de zitting aangegeven dat appellant het pgb steeds volledig heeft betaald met aanvaarding van de door betrokkene gegeven verantwoordingen. Verder heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat bij het slagen van het hoger beroep, ten aanzien van betrokkene geen besluit tot terugvordering wordt genomen. Gevraagd naar het belang voor appellant bij het hoger beroep, heeft de gemachtigde toegelicht dat appellant voor eventuele toekomstige situaties of gevallen duidelijkheid wil over de vraag of hij tot intrekking van een pgb op grond van de Wmo kan overgaan bij gebleken misbruik van een pgb op grond van de AWBZ.
4.3.
Daarmee wil appellant een uitspraak vanwege de principiële betekenis ervan voor toekomstige gevallen. Een dergelijk principieel belang is niet toereikend voor het aannemen van voldoende procesbelang in deze zaak. Dit betekent dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) V. van Rij

AP