ECLI:NL:CRVB:2015:4042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
14-3974 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en onvoldoende pogingen tot werkbehoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die via een uitzendbedrijf werkzaam was, had op 26 augustus 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering met ingang van 3 juni 2013, omdat de appellant volgens het Uwv verwijtbaar werkloos was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt onderschreven.

De Raad oordeelt dat de appellant onvoldoende pogingen heeft gedaan om zijn werk te behouden. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant zijn ontslag had ingediend omdat hij zijn werk niet tijdig kon bereiken met het openbaar vervoer en zijn auto defect was. Het Uwv had echter geoordeeld dat de appellant andere mogelijkheden had moeten onderzoeken om naar zijn werk te komen, zoals het vragen van een collega om mee te rijden of het gebruik van een fiets. De Raad bevestigt dat de appellant niet voldoende heeft gedaan om zijn werk te behouden en dat er geen redenen zijn om de maatregel te matigen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 4 november 2015.

Uitspraak

14/3974 WW
Datum uitspraak: 4 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2014, 13/3851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Handring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. K.P.E. van Tulden, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk via [BV] als uitzendkracht werkzaam geweest bij [bedrijf] . Op 26 augustus 2013 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het Uwv die uitkering met ingang van 3 juni 2013 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 november 2013 (bestreden besluit). Het Uwv heeft in het bestreden besluit overwogen dat appellant te kennen heeft gegeven dat zijn ontslagname was ingegeven door het feit dat hij [bedrijf] niet tijdig met het openbaar vervoer kon bereiken, zijn auto defect was en hij geen middelen had om zijn auto te laten repareren. Het Uwv achtte dit onvoldoende reden om de arbeid bij [bedrijf] prijs te geven. Appellant had in de visie van het Uwv kunnen omzien naar andere middelen om [bedrijf] te bereiken en/of met [bedrijf] kunnen overleggen over een oplossing voor zijn probleem.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht verweten dat hij geen, althans onvoldoende, pogingen heeft gedaan om zijn werk te behouden. Zo had appellant kunnen en moeten proberen zijn werk op een andere manier te bereiken dan met zijn eigen auto of het openbaar vervoer, bijvoorbeeld door een collega te vragen of hij mocht meerijden of door de fiets te nemen. Dat appellant in dit laatste geval in de vroege ochtenduren onderweg zou zijn achtte de rechtbank niet dermate onredelijk dat dit niet van hem gevergd kon worden. Van redenen om de maatregel te matigen of van het opleggen ervan af te zien was naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat ten onrechte is aangenomen dat hij ontslag heeft genomen, herhaald. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat hij zijn vervoersprobleem destijds zowel aan Tempo-Team als aan [bedrijf] heeft voorgelegd en geen van beiden te kennen heeft gegeven dat dit vervoersprobleem wellicht opgelost zou kunnen worden. Wanneer hij de fiets zou nemen zou hij vanaf 5.00 uur tot 18.00 uur van huis zijn, hetgeen in redelijkheid niet van hem gevergd zou kunnen worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 en 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW ziet op een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer. Niet wordt betwist dat de dienstbetrekking is beëindigd. Appellant heeft betoogd dat de dienstbetrekking niet door of op zijn verzoek is beëindigd. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Uitgaande van de lezing die appellant heeft gegeven van de gang van zaken, heeft hij [bedrijf] laten weten vanwege vervoersproblemen niet op het werk te kunnen komen waarbij hij niet te kennen heeft gegeven wanneer hij de werkzaamheden wel weer zou kunnen gaan verrichten. Het initiatief is derhalve, zoals door het Uwv gesteld, van appellant uitgegaan. Dat van de zijde van [bedrijf] is gereageerd met “dan houdt het op” wijst niet op een initiatief van [bedrijf] of een gedeelde beslissing, maar is een feitelijke constatering naar aanleiding van de mededeling van appellant.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant geen, althans onvoldoende, pogingen heeft gedaan om zijn werk te behouden en de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant ter zitting heeft verklaard fysiek wel in staat te zijn de afstand van zijn huis naar [bedrijf] (14,6 km) per fiets af te leggen, maar dat hij niet in het bezit was van een fiets en het voor hem ook niet mogelijk was een fiets te lenen. Dit laatste wordt gelet op het algemeen gebruikelijke karakter van de fiets uiterst onaannemelijk geacht. Appellant wordt hierin dan ook niet gevolgd.
4.4.
In de gegeven omstandigheden is er geen sprake van dat appellant geen of niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van zijn verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

AP