ECLI:NL:CRVB:2015:3948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
13/6575 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag IVA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn aanvraag voor een IVA-uitkering af te wijzen. Appellant, die sinds 2005 arbeidsongeschikt is door oogletsel, ontving eerder een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2008 en 2009 bleef zijn uitkeringssituatie ongewijzigd. In 2012 diende appellant een aanvraag in voor een IVA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat er nog behandelmogelijkheden waren, waardoor de aanvraag werd afgewezen. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij stelt dat de verzekeringsartsen niet de juiste criteria hebben gehanteerd bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid en dat hij inmiddels uitbehandeld is.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwd heeft dat er behandelmogelijkheden waren die verbetering konden opleveren. De Raad wijst erop dat appellant niet overtuigend heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk cognitieve gedragstherapie heeft gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen reden is om de beslissing van het Uwv te herzien. De Raad concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet volledig en duurzaam was, en dat de aanvraag voor de IVA-uitkering terecht is afgewezen.

Uitspraak

13/6575 WIA
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 november 2013, 13/485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.W.H. Bedaux, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Voor appellant is verschenen mr. R.M. Boumeler, kantoorgenoot van mr. Bedaux. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als ovenoperator voor 36 uur per week, is uitgevallen per 26 juni 2005 wegens oogletsel als gevolg van een bedrijfsongeval. Aan appellant is met ingang van 24 juni 2007 een uitkering verstrekt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling in 2008 heeft het Uwv een expertise laten verrichten door psychiater D. Corstens en gedragswetenschapper I. Giesen-Bloo, waarvan het resultaat is neergelegd in een rapport van 4 juni 2008. Deze herbeoordeling heeft niet geleid tot wijziging in de uitkeringssituatie. Datzelfde geldt voor een herbeoordeling in 2009.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant van 11 mei 2012 om een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft aanvankelijk, op grond van zijn verwachting dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden van appellant niet wezenlijk zullen veranderen, als zijn conclusie gegeven dat sprake is van duurzame beperkingen. Na overleg met de stafverzekeringsarts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat nog sprake is van behandelmogelijkheden zodat er om die reden geen aanleiding is een IVA-uitkering aan appellant te verstrekken. Bij besluit van
22 augustus 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering afgewezen.
1.3.
Het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2012 is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2013 (bestreden besluit). Het Uwv heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze heeft geconcludeerd dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet duurzaam zijn omdat nog sprake is van behandelmogelijkheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij - gelet op het totaal van de voorhanden medische gegevens - geen reden heeft gevonden om de bevindingen van de (staf)verzekeringsartsen voor wat betreft de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant onjuist te achten. De rechtbank acht daarom houdbaar het standpunt van het Uwv dat er ten tijde van de beoordeling geen sprake was van de situatie, dat verbetering van de belastbaarheid van appellant was uitgesloten. De rechtbank acht daarvoor met name van belang, dat uit de beschikbare gegevens niet is gebleken, dat appellant een cognitieve gedragstherapie (CGT) of Grade Activity heeft ondergaan, dan wel dat deze hem door een of meer van zijn behandelende artsen op medische gronden zijn ontraden, terwijl deze behandelingen wel als mogelijkheid voor verdere behandeling zijn genoemd in het psychiatrisch rapport van 4 juni 2008. Niet is gebleken dat van dergelijke therapieën geen goede resultaten kunnen worden verwacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stafverzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv niet de juiste toets hebben aangelegd bij het oordeel of sprake is van duurzaamheid. Het gaat er immers niet om of er nog behandelmogelijkheden resteren maar of er - ten gevolge van behandelmogelijkheden - een meer dan geringe kans op herstel is zodanig dat appellant in staat zal zijn meer dan 20% van zijn laatstverdiende inkomen te verwerven. Daarbij is miskend dat appellant daadwerkelijk CGT heeft gevolgd en deze behandeling heeft beëindigd op advies van zijn behandelaars van de pijnpoli van het academisch ziekenhuis van Maastricht. Appellant heeft daarmee de laatste resterende behandelmogelijkheid doorlopen. Hij is uitbehandeld, er is geen genezing te bewerkstelligen of te verwachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Het geschil concentreert zich op de vraag of er op de datum in geding, 11 mei 2012, behandelmogelijkheden voor appellant beschikbaar waren met een redelijke tot goede verwachting dat de behandeling zou resulteren in verbetering van de belastbaarheid van appellant.
4.3.
De Raad beantwoordt deze vraag in navolging van de rechtbank bevestigend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de verwijzing naar eerdergenoemd rapport van Corstens en Giesen-Bloo van 4 juni 2008 voldoende onderbouwd dat van de in dat rapport geadviseerde CGT verbetering mag worden verwacht. Appellant heeft niet aan de hand van concrete verifieerbare informatie aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk CGT heeft gevolgd. Uit de brieven van psychiater A.F.G. Leentjens van 12 augustus 2008 en van de gezondheidszorgpsychologen K. Smeets en R. Ponds van 26 februari 2009 blijkt dat appellant weliswaar een behandeling is gestart maar deze vervolgens zelf voortijdig uit eigen beweging heeft beëindigd. Deze beëindiging door appellant betekent niet dat de behandeling niet tot verbetering van zijn belastbaarheid had kunnen leiden. De brief van Corstens die op 2 juli 2014 aan appellant schrijft dat de door hem genoemde behandeloptie niet als noodzaak of voorwaarde was bedoeld maakt het voorgaande niet anders. Datzelfde geldt voor de brief van de anesthesioloog-pijnspecialist M. Sommer van 26 november 2013 nu deze zijn opvatting, dat CGT eerder zonder succes op appellant werd toegepast, niet heeft onderbouwd.
4.4.
Uit wat hiervoor onder 4.1 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Crum

HD