ECLI:NL:CRVB:2015:3943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/3093 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van geregistreerde voertuigen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 18 juni 2003 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding hebben fraudecontroleurs van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat appellanten voertuigen op naam hadden staan zonder dit te melden aan het college, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en terugvordering van gemaakte kosten. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat de voertuigen voor consumptief gebruik waren. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de intrekking en terugvordering over de maanden november 2012 en januari 2013 onvoldoende feitelijke grondslag hadden, terwijl de schending van de inlichtingenverplichting voor de maand september 2012 wel vaststond. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering, waarbij ook de proceskosten van appellanten zijn vergoed.

Uitspraak

14/3093 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/5546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Matadien, die ook voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 18 juni 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 28 november 2012 bij de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam hebben fraudecontroleurs van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de fraudecontroleurs onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en appellanten op 24 januari 2013 gehoord. Uit het onderzoek blijkt dat in de periode van 1 september 2012 tot en met 24 januari 2013 drie voertuigen, te weten een Mercedes met kenteken [kenteken 1] , een Mazda met kenteken [kenteken 2] en een aanhangwagen, op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Verder bleek uit de paspoorten van appellanten dat zij in 2012 langer dan vier weken buiten Nederland hebben verbleven. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 maart 2013 de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 januari 2013 te herzien (lees: over de maanden september 2012, november 2012 en januari 2013 in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 3.951,33 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in die maanden transacties hebben verricht met voertuigen die op naam van appellant hebben gestaan, waarvan appellanten geen opgave hebben gedaan aan het college. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het college het recht op bijstand over de transactiemaanden niet vaststellen.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 21 maart 2013 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 17 mei 2012 tot en met 31 december 2012 herzien, in die zin dat het college de bijstand van appellanten over de periode van 6 augustus 2012 tot en met
19 augustus 2012 heeft ingetrokken en over de perioden van 17 mei 2012 tot en met 24 mei 2012, van 8 juli 2012 tot en met 5 augustus 2012 en van 25 december 2012 tot en met
31 december 2012 heeft gewijzigd in de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens heeft het college de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 239,56 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant(en) langer buiten Nederland hebben verbleven dan is toegestaan.
1.5.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel over de maand mei 2013 met 100% verlaagd.
1.6.
Bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 21 maart 2013 en het besluit van 10 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand van de maanden september 2012, november 2012 en januari 2013 en voor zover het de maatregel betreft. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De klantmanager heeft medegedeeld dat voertuigen ouder dan tien jaar niet gemeld hoeven worden. Bovendien betwisten appellanten dat sprake was van autohandel. De Mazda en de aanhangwagen werden door appellanten zelf gebruikt. De Mazda is door appellanten aangeschaft voor € 500,- en wegens een defect korte tijd daarna weer aan de garage verkocht. De Mercedes is aangekocht door een vriend van appellant voor een bedrag van € 800,-. Appellant heeft de Mercedes op verzoek van die vriend een week op zijn naam gesteld, omdat die vriend zijn rijbewijs niet bij zich had op het moment van de aankoop. Appellanten beroepen zich voorts op de aanwezigheid van dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daarbij hebben appellanten aangevoerd dat de belangen van hun kinderen niet in acht zijn genomen, hetgeen in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat het college de maatregel niet langer handhaaft. Dit betekent dat het geschil is beperkt tot de maanden september 2012, november 2012 en januari 2013.
4.2.
Uit gegevens van de RDW blijkt dat in de maanden september 2012, november 2012 en januari 2013 steeds één kenteken op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. Dit betreft de in 1.2 genoemde Mercedes met kenteken [kenteken 1] in de periode van 4 september 2012 tot 12 september 2012, de Mazda met kenteken [kenteken 2] in de periode van 24 oktober 2012 tot 30 november 2012 en de aanhangwagen in de periode van 22 december 2012 tot
24 januari 2013. Vaststaat dat appellanten geen melding hebben gedaan van deze voertuigen aan het college. De grond dat appellanten dit niet hoefden te melden omdat een medewerker van het college aan hen zou hebben medegedeeld dat voertuigen ouder dan tien jaar niet gemeld hoeven worden, slaagt reeds omdat elke onderbouwing van deze mededeling ontbreekt en in het dossier hiervoor evenmin aanwijzingen zijn aangetroffen, niet. Daarmee staat vast dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van deze voertuigen op naam van appellant.
4.3.
Gelet op deze schending van de inlichtingenverplichting, en de daarmee samenhangende bewijslastverdeling, lag het op de weg van appellanten om te stellen en aannemelijk te maken dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, over de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het in geval sprake is van tenaamstellingen van kentekens van korte duur aannemelijk dat met betrekking tot die voertuigen transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.5.
Vaststaat dat de tenaamstelling van de Mercedes in de maand september 2012 van korte duur is geweest. Van de aan- en verkoop van deze auto ontbreken objectieve en verifieerbare stukken. De enkele verklaring van appellant dat hij een vriend heeft geholpen en de Mercedes op zijn naam heeft gesteld omdat die vriend geen rijbewijs bij zich had, is daartoe ontoereikend. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het recht op bijstand over de maand september 2012 niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Dit ligt anders ten aanzien van de tenaamstellingen van zowel de Mazda als de aanhangwagen. Zowel de Mazda als de aanhanger hebben ruim een maand op naam van appellant gestaan. Anders dan ten aanzien van de Mercedes hebben appellanten de aan- en verkoop van de Mazda onderbouwd met een objectief en verifieerbaar stuk. Uit de inkoopverklaring van de Mazda van 24 oktober 2012 blijkt bovendien dat deze auto met mechanische mankementen kampte, waarmee appellanten tevens hun verklaring over de reden van verkoop na ruim een maand hebben onderbouwd. Nu verder vaststaat dat appellanten in de maand november 2012 geen andere voertuigen op naam hebben gehad, hebben zij aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de Mazda sprake is van consumptief gebruik. Ditzelfde geldt ten aanzien van de aanhanger, waarover appellanten steeds hebben verklaard deze voor eigen gebruik in verband met hun reis naar en verblijf in het buitenland te hebben aangekocht. Uit de paspoorten van appellanten blijkt dat zij enkele dagen nadat de aanhanger op naam van appellant is gesteld in het buitenland hebben verbleven. Hieruit volgt dat appellanten ten aanzien van de Mazda en de aanhanger aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is geweest van consumptief gebruik door appellanten en geen sprake is van autohandel. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering over de maanden november 2012 en januari 2013 op onvoldoende feitelijke grondslag berust.
4.7.
De beroepsgrond van appellanten dat sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien omdat de terugvordering negatieve effecten heeft op het gezinsleven van appellanten als bedoeld in artikel 8 EVRM, hebben appellanten in het geheel niet onderbouwd en slaagt reeds om die reden niet. Het beroep van appellanten op artikel 3 van het IVRK slaagt evenmin, nu, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3139), deze verdragsbepaling geen bepaling vormt die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
4.8.
Uit 4.1 en 4.6 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de maatregel en voor zover het de intrekking van de bijstand over de maanden november 2012 en januari 2013 en de terugvordering over die maanden en de maand september 2012 betreft, geen stand houdt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover het de maatregel en voor zover het de intrekking over de maanden november 2012 en januari 2013 en terugvordering over de maanden september 2012, november 2012 en januari 2013 betreft, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover daarbij de maatregel en de intrekking over de maanden november 2012 en januari 2013 in stand is gelaten. Nu aan het besluit van 10 april 2013 en het in 1.3 genoemde besluit van 21 maart 2013 in zoverre dezelfde, niet te herstellen, gebreken kleven, zal de Raad tevens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door die besluiten in zoverre te herroepen. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel worden vernietigd.
4.9.
Het college dient nog slechts, uitgaande van de maand september 2012, de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Daarbij dient het college tevens te beslissen over het verzoek van appellant om vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte teruggevorderde bijstand, voor zover appellant reeds tot terugbetaling is overgegaan en de ten onrechte verlaagde bijstand over de maand mei 2013. De Raad ziet, nu het nog slechts gaat om een financiële berekening, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de maatregel,
intrekking over de maanden november 2012 en januari 2013 en terugvordering over de
maanden september 2012, november 2012 en januari 2013;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de maatregel en voor zover het de intrekking
over de maanden november 2012 en januari 2013 betreft en de terugvordering in zijn geheel;
- herroept het besluit van 21 maart 2013, voor zover het de intrekking over de maanden
november 2012 en januari 2013 betreft;
- herroept het besluit van 10 april 2013;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten tegen het besluit
van 21 maart 2013 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.940, -;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 210,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD