ECLI:NL:CRVB:2015:3936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/3013 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor voorziening in bestaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. De appellanten, die een horecabedrijf hebben verkocht, hebben de opbrengst van de verkoop gebruikt om schulden bij familieleden af te lossen. Het college heeft de bijstandsaanvraag van appellanten afgewezen, omdat hun vermogen boven de vrij te laten grens lag. Na een tweede aanvraag hebben appellanten bijstand gekregen, maar met een maatregel van 100% verlaging voor de duur van een maand, omdat zij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor hun bestaan hebben getoond door de verkoopsom niet voor hun eigen levensonderhoud te gebruiken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond. De Raad wijst erop dat de appellanten de volledige verkoopsom hebben aangewend voor de aflossing van schulden, maar dat dit niet betekent dat zij niet verantwoordelijk waren voor hun eigen financiële situatie. De Raad concludeert dat de appellanten niet konden aantonen dat zij juridisch verplicht waren om de lening bij een familielid direct af te lossen. De culturele verplichtingen die appellanten aanvoelen, zijn niet relevant in het kader van de bijstandswetgeving. De Raad bevestigt de beslissing van het college om de bijstand te verlagen.

Uitspraak

14/3013 WWB, 14/3115 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 april 2014, 13/2727 en 13/3628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten exploiteerden een horecabedrijf, [naam bedrijf] (bedrijf), dat zij op 4 december 2012 voor € 200.000,- hebben verkocht. Appellanten hebben de verkoopsom gebruikt om schulden af te lossen, waaronder schulden bij familieleden.
1.2.
Op 23 januari 2013 hebben appellanten bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 18 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het gezamenlijk vermogen van appellanten boven de grens van het voor hen geldende vrij te laten vermogen lag.
1.3.
Op 14 mei 2013 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
28 mei 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten na het besluit van 18 februari 2013 geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.
1.4.
Bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2013 gegrond verklaard, aan appellanten met ingang van 13 mei 2013 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden en de bijstand bij wijze van maatregel verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Aan dit besluit ligt voor wat betreft de maatregel ten grondslag dat appellanten door het volledig aanwenden van de ontvangen verkoopsom van hun bedrijf voor de onverplichte aflossing van schulden bij familieleden, waaronder bij [naam broer T], de broer van appellante (T), tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Daarbij hebben zij, samengevat, het volgende aangevoerd. In Turkije worden leningen afgesloten bij de familie. Met de verkoopsom van het bedrijf konden deze leningen worden afgelost. De laatste schuld die nog openstond was bij T. Als appellanten zich niet aan de aflossingsverplichting houden, dan verbreken zij het systeem dat in Turkije geldt en leent de familie geen geld meer uit aan hen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten de volledige verkoopsom van het bedrijf hebben aangewend voor de aflossing van schulden. Het geschil is beperkt tot de vraag of appellanten verplicht waren de schuld bij T direct of uiterlijk in april 2013 af te lossen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.3.
Uit een ongedateerde, door T ondertekende verklaring blijkt dat hij aan appellante in totaal € 20.000,- heeft geleend zonder rente. Uit een notitie van 2 juli 2013 van een medewerker van het college blijkt dat T telefonisch heeft verklaard dat appellante de lening eind april 2013 heeft terugbetaald. Verder blijkt uit de notitie dat T tegen appellante heeft gezegd dat er geen haast was bij de terugbetaling van de lening. Zij had de lening ook later mogen aflossen, maar dit wilde zij zelf niet. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat appellanten na verkoop van het bedrijf meteen de leningen wilden terugbetalen. Niet betalen is niet goed voor hen en de familie. Dan kan de familie nooit meer iets worden gevraagd. In de Turkse cultuur wordt dit soort dingen niet exact op papier gezet. Je schaamt je tegenover je familie zolang je nog aan hen een schuld hebt.
4.4.
Uit de in 4.3 genoemde verklaringen kan niet worden afgeleid dat appellanten tegenover T een juridisch afdwingbare verplichting hadden om de lening van € 20.000,- direct na verkoop van het bedrijf of uiterlijk in april 2013, zoals zij hebben gedaan, af te lossen. Dat in de Turkse cultuur een morele verplichting bestaat een lening van een familielid direct af te lossen is geen omstandigheid waarmee in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving rekening behoeft te worden gehouden.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten voorafgaand aan de bijstandverlening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond voor de voorziening in het bestaan en daardoor vervroegd een beroep op bijstand hebben moeten doen. Niet kan worden gezegd dat aan het direct aflossen van de schuld aan T elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van appellanten ontbreekt. Het college was ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten te verlagen. De verlaging met 100% gedurende een maand is in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD