ECLI:NL:CRVB:2015:3935
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en rechtsvermoeden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante had op 21 mei 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellante als gehuwde werd aangemerkt op basis van haar gezamenlijke huishouding met een vriendin, R. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek dat had plaatsgevonden naar de woon- en leefsituatie van appellante, waaruit bleek dat zij en R een gezamenlijke huishouding voerden. De appellante had in een gesprek verklaard dat zij en R samen het huishouden deden en dat zij als een gezin werden gezien.
De Raad oordeelde dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing was, omdat appellante binnen twee jaar na haar aanmerken als gehuwde met R samenwoonde. De Raad bevestigde dat het college de aanvraag van 12 augustus 2013 terecht had afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de inlichtingenverplichting en het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van het begrip gezamenlijke huishouding en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor de betrokkenen. De beslissing biedt inzicht in de toepassing van de WWB en de criteria die gehanteerd worden bij het vaststellen van recht op bijstand.