ECLI:NL:CRVB:2015:3935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/3688 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en rechtsvermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante had op 21 mei 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellante als gehuwde werd aangemerkt op basis van haar gezamenlijke huishouding met een vriendin, R. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek dat had plaatsgevonden naar de woon- en leefsituatie van appellante, waaruit bleek dat zij en R een gezamenlijke huishouding voerden. De appellante had in een gesprek verklaard dat zij en R samen het huishouden deden en dat zij als een gezin werden gezien.

De Raad oordeelde dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing was, omdat appellante binnen twee jaar na haar aanmerken als gehuwde met R samenwoonde. De Raad bevestigde dat het college de aanvraag van 12 augustus 2013 terecht had afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de inlichtingenverplichting en het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van het begrip gezamenlijke huishouding en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor de betrokkenen. De beslissing biedt inzicht in de toepassing van de WWB en de criteria die gehanteerd worden bij het vaststellen van recht op bijstand.

Uitspraak

14/3688 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2014, 14/37 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Appellante heeft op 21 mei 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Zij woont sinds 10 april 2013 in bij een vriendin, [naam R] (R). Naar aanleiding van deze aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft een handhavingsspecialist op 30 mei 2013 een gesprek gevoerd met appellante. Bij die gelegenheid heeft appellante onder meer verklaard dat zij gebruik mag maken van de gehele woning van R, dat zij avondeten haalt of kookt als ze geld heeft en dat R dan mag mee-eten, dat dit andersom ook gebeurt, dat als appellante boodschappen heeft gehaald, R deze ook mag gebruiken, dat als R de woning schoonmaakt appellante haar helpt en dat ze eigenlijk samen het huishouden doen. In het gespreksverslag is voorts het volgende opgenomen: “U heeft mij uitgelegd dat mijn vriendin en ik voor de wet worden gezien als een gezin, en dat er een mogelijkheid bestaat om samen met mijn vriendin een gezinsuitkering aan te vragen, als het inkomen van mijn vriendin onder de gezinsnorm is.” De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 mei 2013. In dit rapport wordt geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met R.
1.1.2.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, met als motivering: “U heeft niet of onvoldoende inlichtingen verstrekt over de gezamenlijke huishouding die u voert. U heeft daarmee niet voldaan aan uw verplichtingen. Hierdoor kunnen wij niet beoordelen of u recht op bijstand heeft. (...) Uit onderzoek is gebleken dat u een gezamenlijke huishouding voert. Wellicht kunt u een gezinsuitkering aanvragen.” Als juridische grondslag zijn de artikelen 3 en 17 van de WWB vermeld.
1.1.3.
Bij besluit van 24 december 2013 heeft het college het tegen het besluit van 3 juni 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante heeft tegen het besluit van 24 december 2013 geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 12 augustus 2013 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 13 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort samengevat en onder verwijzing naar het besluit van 3 juni 2013, ten grondslag gelegd dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing is. Uit de door appellante overgelegde gegevens is niet gebleken dat de woon- en leefsituatie tussen appellante en R is gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet van toepassing is. Aan het besluit van 3 juni 2013 heeft het college immers ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is niet verenigbaar met het aannemen van een gezamenlijke huishouding, omdat het recht op bijstand dan wel kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand met elkaar gehuwd zijn geweest of voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en R in de hier te beoordelen periode, die loopt van 12 tot en met 13 augustus 2013, hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB hier van toepassing is en dan in het bijzonder of appellante bij het besluit van 3 juni 2013 als gehuwde is aangemerkt.
4.3.
Appellante kan worden toegegeven dat het besluit van 3 juni 2013 niet in duidelijkheid uitblinkt. Appellante wordt immers tegengeworpen dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, terwijl zij openheid van zaken heeft gegeven over haar woon- en leefsituatie en alle voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde informatie heeft verstrekt. Voorts is vermeld dat het gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, terwijl bij het bestaan van een gezamenlijke huishouding het recht op bijstand juist wel kan worden vastgesteld. Deze onduidelijkheid doet er echter niet aan af dat in het besluit van 3 juni 2013 expliciet is opgenomen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert en dat onder het kopje ‘Juridische grondslag’ ook artikel 3 van de WWB is vermeld. Het college vermeldt in dit besluit ook nog dat uit onderzoek is gebleken - waarmee wordt gedoeld op (de conclusie van) het in 1.1.1 bedoelde onderzoek
- dat appellante een gezamenlijke huishouding voert en dat appellante - zoals haar ook tijdens het gesprek op 31 mei 2013 is voorgehouden - een gezinsuitkering kan aanvragen. Gelet hierop kan er geen twijfel over bestaan dat in de kern aan het besluit van 3 juni 2013 ten grondslag ligt dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met R.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat appellante bij het besluit van 3 juni 2013 op basis van onderzoek naar feiten en omstandigheden voor de WWB als gehuwde is aangemerkt. Voorts staat vast dat het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en R in de te beoordelen periode is gelegen binnen een periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellante als gehuwde. Gelet hierop was in de te beoordelen periode het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing en heeft het college de aanvraag van 12 augustus 2013 dus terecht afgewezen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD