ECLI:NL:CRVB:2015:3914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
13-6149 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Wajong na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in Nederland maar in 1995 verhuisd naar Suriname, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong. Deze aanvraag was eerder door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de appellant op zijn 17e verjaardag geen ingezetene van Nederland was. De Raad oordeelde dat de aanvraag naar zijn strekking moest worden beoordeeld, vooral gezien de eerdere afwijzingen en de argumenten van de appellant dat hij altijd de intentie had om terug te keren naar Nederland. De Raad bevestigde dat de appellant op zijn 17e verjaardag, 19 januari 2009, al meer dan 13 jaar in Suriname verbleef en dus niet voldeed aan de voorwaarden voor de Wajong-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat deze uitspraak moest worden bevestigd. De Raad benadrukte dat de beoordeling van ingezetenschap niet alleen afhangt van de feitelijke woonplaats, maar ook van de persoonlijke band met Nederland. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/6149 WWAJ
Datum uitspraak: 30 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2013, 13/5436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2015. Namens appellant is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1992 in Nederland geboren. Hij heeft de Nederlandse en de Surinaamse nationaliteit. Appellant is in 1995 met zijn moeder en oudere broer verhuisd naar Suriname. In 2009 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de toen geldende Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het Uwv een uitkering ingevolge Wajong geweigerd op de grond dat appellant niet aan de voorwaarden voor toekenning voldoet. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In 2010 of 2011 is appellant teruggekeerd naar Nederland. Op 18 september 2012 heeft het Uwv een aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ontvangen. Deze aanvraag is bij besluit van 25 september 2012 geweigerd op de grond dat appellant op zijn 17e verjaardag niet in Nederland of een land van de EU, de EER of Zwitserland woonde. Appellants bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 16 oktober 2012 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 18 maart 2013 heeft het Uwv opnieuw een aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet Wajong ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2013 geweigerd terug te komen van zijn besluit van 25 september 2012. Daarbij is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat laatstgenoemd besluit onjuist zou zijn.
1.4.
In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat er aanleiding bestaat om van het besluit van 25 september 2012 (en feitelijk ook van het besluit van 13 augustus 2009) terug te komen. Daarbij is erop gewezen dat het hier gaat om een duuruitkering, zodat appellants aanspraak voor de toekomst volledig moet worden bezien. Namens appellant is het standpunt ingenomen dat appellant tijdens zijn verblijf in Suriname steeds ingezetene van Nederland is gebleven. Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 28 maart 2013 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op grond van de op dat moment geldende rechtspraak over duuraanspraken is de rechtbank ervan uitgegaan dat slechts ter beoordeling stond of sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden het oorspronkelijke besluit te herzien. Daarvan was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
3.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
3.3.
Zoals onder 3.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. Namens appellant is steeds betoogd dat sprake is van een duuraanspraak, zodat appellants recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de toekomst moet worden beoordeeld.
3.4.
In de bezwaarfase heeft appellants gemachtigde daartoe naar voren gebracht dat appellant weliswaar op zijn derde jaar door zijn moeder is meegenomen naar Suriname, maar dat het nooit zijn bedoeling is geweest dat zijn verblijf daar een permanent karakter zou hebben. Toen appellant meerderjarig was geworden, is hij dan ook zo snel mogelijk naar Nederland teruggekeerd. Appellant stelt zich daarom op het standpunt dat hij steeds ingezetene van Nederland is gebleven.
3.5.
In het midden kan worden gelaten of de aanvraag van appellant hiermee deugdelijk en toereikend is onderbouwd, zoals bedoeld in 4.3.4 van de uitspraak van 14 januari 2015, nu de aangedragen argumenten niet tot het door appellant gewenst resultaat kunnen leiden.
3.6.
Zowel op grond van de tot 1 januari 2010 geldende Wajong als de Wet Wajong zoals die vanaf de datum van zijn 17e verjaardag gold, kon - in een situatie als die van appellant - slechts degene die op zijn 17e verjaardag ingezetene was van Nederland, aanspraak maken op een uitkering op grond van deze wetten. Zowel voor de vraag of er voor het Uwv aanleiding is terug te komen van zijn besluit van 13 augustus 2009 als van zijn besluit van 25 september 2012 is dus van belang of appellant op zijn 17e verjaardag ingezetene van Nederland was.
3.7.
Ingevolge vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van 17 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908), komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
3.8.
Appellant is op zijn derde jaar met zijn moeder naar Suriname gereisd. Hij heeft daar verbleven tot zijn terugkeer naar Nederland in 2010 of 2011. Dit betekent dat appellant op zijn 17e verjaardag op 19 januari 2009 al ruim 13 jaar in Suriname verbleef, na een verblijf in Nederland van zijn geboorte tot zijn derde jaar. Op grond van deze feiten kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat appellant op 19 januari 2009 geen ingezetene van Nederland was. Dat appellant, naar hij stelt, steeds de intentie heeft gehad naar Nederland terug te keren, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.9.
Het onder 3.1 tot en met 3.8 overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

AP