ECLI:NL:CRVB:2015:3885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
13/6243 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en recht op loondoorbetaling na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die op 23 april 2009 op staande voet was ontslagen door zijn werkgever. Appellant had zich niet gehouden aan de re-integratieverplichtingen en had geweigerd aangepaste werkzaamheden te verrichten. Het Uwv had eerder een besluit genomen om de ZW-uitkering te weigeren, omdat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door zijn recht op loonbetaling prijs te geven. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd. Appellant had onvoldoende verweer gevoerd in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter en had niet aangetoond dat hij door de schending van de hoorplicht was benadeeld. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor een verminderde verwijtbaarheid van appellant, waardoor de opgelegde maatregel gehandhaafd bleef. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6243 ZW
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 oktober 2013, 13/3453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft mr. Driessen enkele stukken toegezonden en heeft het Uwv antwoord gegeven op een vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 februari 1999 als krattenwasser in dienst getreden bij [naam werkgever] B.V. (werkgever). Sinds 4 september 2006 verrichtte appellant flexibele werkzaamheden, omdat zijn functie per laatstgenoemde datum was vervallen. Werkgever heeft appellant op 23 april 2009 op staande voet ontslagen vanwege de herhaalde weigering van apppellant zijn in het kader van re-integratie aangepaste werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft op 4 mei 2009 de nietigheid van het ontslag ingeroepen. De kantonrechter te ’s-Hertogenbosch heeft op 30 juni 2009 de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgever met ingang van 1 juli 2009 voorwaardelijk ontbonden, namelijk voor het geval er nog een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2009 ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv van 16 juli 2009 om appellant met ingang van 23 april 2009 uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te weigeren. Aan het besluit van
20 november 2009 ligt de motivering ten grondslag dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, omdat hij door zijn houding en gedrag het recht op loonbetaling heeft prijsgegeven. Nadat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 november 2009 ongegrond had verklaard, heeft appellant een loonvordering tegen werkgever ingesteld. De kantonrechter te Helmond heeft op 27 juli 2011 de loonvordering afgewezen. In de daaropvolgende procedure bij het Hof te ’s-Hertogenbosch hebben appellant en werkgever op 25 januari 2012 de zaak geschikt. Werkgever heeft het ontslag op staande voet ingetrokken en aan appellant het salaris over de periode van 23 april 2009 tot en met 30 juni 2009 betaald.
1.3.
Het Uwv heeft de grondslag van zijn besluit van 20 november 2009 gewijzigd en bij besluit van 18 januari 2013 ZW-uitkering geweigerd per 23 april 2009 omdat appellant recht heeft op doorbetaling van loon en per 1 juli 2009 omdat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. Na bezwaar van appellant tegen de weigering van ZW-uitkering per 1 juli 2009 heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd en dat hij met ingang van 1 juli 2009 geen recht heeft op ZW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd en dat niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor het oordeel dat appellants gedragingen hem niet in overwegende mate verweten kunnen worden.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellant ontkent ooit te hebben erkend dat verwijtbare incidenten op het gebied van werkprocedures en het ziekteprotocol hebben plaatsgevonden en stelt dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden door het achterwege laten van een hoorzitting. Appellant heeft meerdere schriftelijke getuigenverklaringen ingezonden en had die getuigen onder ede willen laten horen. Uit de schikking bij het Hof te ’s-Hertogenbosch blijkt volgens appellant dat werkgever zijn standpunt over de gedragingen van appellant heeft gewijzigd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte meer waarde gehecht aan de beschikking van de kantonrechter van 30 september (lees: juni) 2009, dan aan hetgeen tijdens de zitting voor het Hof te
’s-Hertogenbosch heeft plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen staat vast dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellant niet uit te nodigen voor een hoorzitting. De schending van de hoorplicht heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat niet aannemelijk was geworden dat appellant door het achterwege laten van de hoorzitting in de bezwaarfase is benadeeld. Dit oordeel wordt gevolgd. Appellant had tijdens de procedure bij de rechtbank en ook tijdens de procedure bij de Raad op grond van artikel 8:60 van de Awb getuigen mee kunnen nemen of kunnen oproepen om ter zitting te worden gehoord. Van die mogelijkheid, waarop appellant zowel bij de rechtbank als de Raad is gewezen, heeft appellant om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt.
4.2.
Voor het juridisch kader wordt verwezen naar de overwegingen 14 tot en met 16 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Uit de wetsgeschiedenis (onder meer aangehaald in CRvB 2 december 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8998) volgt dat de wetgever met artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder het oog heeft gehad op de situatie waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment waarop het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden. Van een benadelingshandeling kan sprake zijn als de werknemer zich zodanig heeft gedragen dat was te voorzien dat zijn gedragingen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zouden leiden.
4.4.
Het meest verstrekkende standpunt dat appellant inneemt is dat het Uwv ten onrechte ook na de schikking tussen appellant en werkgever bij het Hof te ’s-Hertogenbosch het standpunt is blijven innemen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. Die schikking is volgens appellant tot stand gekomen omdat werkgever een ander standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. In het proces-verbaal van de zitting bij het Hof te ’s-Hertogenbosch van 25 januari 2012 is slechts de inhoud van de afgesproken schikking opgenomen en niet de overwegingen van de werkgever om deze schikking te treffen. De schikking heeft geen enkele invloed op de beschikking van de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgever per 1 juli 2009. De ontbinding per 1 juli 2009 is integendeel, gelet op de omstandigheid dat de werkgever loon heeft doorbetaald tot 1 juli 2009, kennelijk leidend geweest voor de inhoud van de schikking. Aan de schikking tussen appellant en werkgever heeft de rechtbank terecht niet de door appellant gewenste betekenis toegekend.
4.5.
De appellant verweten gedragingen die tot het standpunt hebben geleid dat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd bestaan uit het ongeoorloofd naar het buitenland vertrekken zonder werkgever daarvan in kennis te stellen, het ziekteprotocol en werkprocedures bij werkgever niet naleven, waarbij appellant meerdere op schrift gestelde waarschuwingen van werkgever heeft ontvangen, het weigeren aangepaste werkzaamheden te verrichten nadat de bedrijfsarts had vastgesteld dat de klachten van appellant sinds
14 april 2009 niet waren toegenomen en de bedrijfsarts appellant in staat had geacht die aangepaste werkzaamheden te verrichten, het zich niet beschikbaar stellen voor werk op
23 april 2009 en het niet overleggen met de bedrijfsartsen, het inhoudelijk onvoldoende verweer voeren in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter.
4.6.
Op grond van de getuigenverklaringen waarop appellant ook in hoger beroep een beroep doet, kan slechts getwijfeld worden of het verwijt dat appellant naar het buitenland is vertrokken zonder zijn werkgever te waarschuwen wel terecht is. De getuigenverklaringen kunnen geen afbreuk doen aan alle andere verwijten en in het bijzonder niet aan het verwijt dat inhoudelijk onvoldoende verweer is gevoerd in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd om appellant met ingang van 1 juli 2009 in aanmerking te brengen voor een
ZW-uitkering wegens het plegen van een benadelingshandeling wordt onderschreven.
4.7.
In dit geval zijn geen gronden aanwezig om aan te nemen dat bij appellant sprake is van een verminderde verwijtbaarheid welke reden vormt om ten gunste van hem af te wijken van de hoogte van de opgelegde maatregel.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requizisione als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Crum

NK