ECLI:NL:CRVB:2015:3839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14-2936 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 26 maart 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had opgegeven te wonen op een bepaald adres, maar na anonieme meldingen dat hij in een andere gemeente verbleef, heeft de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, het opvragen van gegevens over water-, gas- en elektriciteitsverbruik, en buurtonderzoeken. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand van 1 oktober 2010 tot 30 september 2012 en een terugvordering van € 27.966,34.

Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking en terugvordering beperkt tot een kortere periode en het terugvorderingsbedrag verlaagd. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een intrekkingsgrond had gebruikt die niet door het college was aangevoerd. De Raad beoordeelde of het bestreden besluit op de juiste gronden was gebaseerd en kwam tot de conclusie dat appellant in de relevante periode niet op het uitkeringsadres woonde, wat werd ondersteund door extreem laag waterverbruik en verklaringen van buurtbewoners. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/2936 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 april 2014, 13/6535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.P.C.G. Verheijen als opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 26 maart 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij het college opgegeven te wonen op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Vanaf 3 juni 2004 staat hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op dat adres.
1.2.
Na diverse anonieme meldingen, laatstelijk op 15 februari 2013, dat appellant verblijft in [naam gemeente] en daar bij twee personen inwoont, heeft de Afdeling Inkomen Gemeente Nijmegen, Bureau Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van water, gas en elektriciteit, en zijn buurtonderzoeken verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en het adres [adres 2] . Voorts is appellant op 2 mei 2013 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van 23 mei 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 mei 2013 de bijstand van appellant in te trekken van 1 oktober 2010 tot en met
30 september 2012 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 27.966,34 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, dat hij, door daarvan aan het college geen mededeling te doen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 4 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking en de terugvordering beperkt tot de periode van 1 oktober 2010 tot 30 mei 2011 en het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 9.268,13.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 40, eerste lid, van de WWB geoordeeld dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet bij het college heeft gemeld dat hij in de periode in geding geen hoofdverblijf hield in Nijmegen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een (intrekkings)grond die het college niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal beoordelen of het bestreden besluit op de grondslag waarop het college dat besluit heeft gebaseerd in rechte stand houdt.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2010 tot 30 mei 2011.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode niet meer dan 5m³ water heeft verbruikt. Daarmee is sprake van een extreem laag waterverbruik. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78) volgt dat een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk maakt dat de betrokkene in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is hierin niet in geslaagd. Nog daargelaten dat appellant heeft verklaard dat hij om persoonlijke redenen veel bij derden verblijft, is de stelling van appellant dat hij zeer zuinig met water omging niet afdoende om een dermate laag waterverbruik te verklaren. Het extreem lage waterverbruik strookt ook niet met de verklaringen van appellant tijdens het verhoor van 2 mei 2013 en tijdens de hoorzitting dat hij een wasmachine heeft die hij eens per week gebruikt, dat hij om de dag doucht, dat hij veel water drinkt, dat zijn balkon vol staat met planten en dat die planten met warm weer veel water nodig hebben.
4.5.
Dat appellant in de te beoordelen periode feitelijk niet heeft verbleven op het uitkeringsadres vindt voorts steun in het lage elektraverbruik, het lage gasverbruik en verklaringen van diverse buurtbewoners in de omgeving van het adres [adres 2] . Deze buurtbewoners, waaronder een naaste buur en overburen, hebben op
29 oktober 2012 en 9 november 2012 afzonderlijk en in hoofdlijnen eensluidend en met een voldoende concrete onderbouwing verklaard dat appellant twee of drie jaar geleden is ingetrokken bij twee mannen op het adres [adres 2] en dat hij daar sindsdien woont. In wat appellant heeft aangevoerd is onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat het college deze verklaringen van buurtbewoners niet heeft mogen gebruiken.
4.6.
Aan de door appellant in beroep ingebrachte verklaring van [naam] van 25 november 2013 met de strekking dat zij sinds oktober 2006 wekelijks bij appellant op het uitkeringsadres in Nijmegen op bezoek kwam, komt slechts beperkte betekenis toe. Uit die verklaring blijkt niet dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat appellant op voorschrift van zijn psycholoog regelmatig enkele dagen heeft verbleven op het adres [adres 2] en dat dit door hem is gemeld bij het college, zoals vermeld in de door appellant overgelegde verklaring van 8 juli 2014 van
[bewoner 1] en [bewoner 2] , de bewoners van dit adres, heeft appellant niet nader onderbouwd.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres, waardoor niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant in die periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het college heeft dan ook op juiste gronden de bijstand van appellant over de te beoordelen periode ingetrokken.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.1 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg

HD