ECLI:NL:CRVB:2015:3836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14-3104 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam weigerde deze aanvraag en introk de bijstand van zijn huisgenoot, B, op grond van een gezamenlijke huishouding. Appellant stelde dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met B en dat hij niet op de hoogte was van de intrekking van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat de rechtbank onvoldoende had onderzocht of er feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant en B een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding objectief moeten worden beoordeeld en dat de verklaringen van appellant en B voldoende bewijs boden voor wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd was. Appellant's beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien werd afgewezen, omdat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3104 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 april 2014, 13/7189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.W. Mettendaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Carter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 24 september 2009 was appellant ingeschreven op het adres van [naam] (B). Het college heeft aan B op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 13 juli 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10 procent.
1.2.
Op 20 december 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de WWB. Een handhavingsspecialist heeft naar aanleiding van die aanvraag een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de handhavingsspecialist op 3 januari 2013 appellant gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd. Bij die gelegenheid heeft appellant een nadere verklaring afgelegd en heeft ook B een verklaring afgelegd. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen melding van 4 januari 2013 (rapport).
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2013 (afwijzingsbesluit) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de gezamenlijke huishouding die hij voert. Door schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.4.
Op grond van de bevindingen zoals neergelegd in het rapport heeft het college bij besluit van 11 januari 2013 (intrekkingsbesluit) de bijstand van B met ingang van 13 juli 2012 ingetrokken. B is op 4 februari 2013 overleden.
1.5.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het college de kosten van de ten onrechte aan B over de periode van 13 juli 2012 tot en met 31 december 2012 (te beoordelen periode) verleende bijstand tot een bedrag van € 6.333,56 van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB op de grond dat appellant en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.6.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2013 ongegrond verklaard en uit coulance afgezien van brutering van de terugvordering en deze dus beperkt tot een bedrag van € 4.989,98.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het afwijzingsbesluit. Voor de rechtbank staat daarmee in beroep in rechte vast dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met B en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet aan het college mee te delen. Voorts heeft de rechtbank het intrekkingsbesluit in aanmerking genomen. Op grond van een en ander heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met B en dat het college dus bevoegd is de kosten van de aan B verleende bijstand van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in de financiële omstandigheden van appellant geen grond is gelegen om in verband met dringende redenen van terugvordering af te zien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant acht het onjuist dat de rechtbank op grond van de afwijzingsbeslissing en de door hem nooit ontvangen intrekkingsbeslissing een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen tussen hem en B. Voorts bestaan volgens appellant dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
In geschil is eerst of appellant de in 4.1 bedoelde persoon is. Daarvoor is de vaststelling vereist dat appellant en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2211) brengt het enkele feit dat het bijstandverlenend orgaan de aan de partner verleende bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat deze met de betrokkene een gezamenlijke huishouding voert, niet mee dat ten aanzien van de betrokkene zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen. Daarom kan het intrekkingsbesluit niet de conclusie van de rechtbank in de onderhavige procedure dragen dat appellant en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat geldt ook voor het afwijzingsbesluit, reeds omdat het college daaraan niet ten grondslag heeft gelegd dat appellant en B in de daar, overigens andere, te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college heeft het afwijzingsbesluit immers genomen op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de rechtbank op onjuiste gronden een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen tussen appellant en B. De rechtbank had in het licht van de daarop gerichte beroepsgronden moeten onderzoeken, zoals hierna volgt, of voor die conclusie voldoende feitelijke grondslag bestaat. In zoverre treffen de beroepsgronden van appellant in hoger beroep doel.
4.5.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant en B stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op hetzelfde adres. Uit de verklaringen van appellant en B tegenover de handhavingsspecialist volgt eenduidig dat appellant en B, in overeenstemming met die inschrijving, daadwerkelijk hun hoofdverblijf hadden op dat adres. Zo heeft appellant onder meer verklaard dat hij elke dag op het adres is, dat hij daar woont met B sinds september 2009 en dat B gezegd heeft dat hij daar mag blijven totdat hij een eigen woning heeft. B heeft verklaard dat appellant vrijwel elke nacht slaapt op het adres en dat dat in juli 2012 ook al zo was.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
Appellant heeft onder meer tegenover de handhavingsspecialist verklaard dat hij geen huur betaalt en dat appellant en B samen koken, dat wil zeggen appellant gemiddeld twee dagen en B gemiddeld vijf dagen. Zij eten meestal samen. Zij betalen ieder de boodschappen die zij halen. Zij houden hun levensmiddelen niet apart in de keuken, maar gebruiken die van elkaar. Appellant wast af als B gekookt heeft. Hij doet ook wel eens wat was voor B. Zij maken het huis om en om schoon. Appellant draagt niet bij in de vaste lasten. B heeft in zijn verklaring tegenover de handhavingsspecialist bevestigd dat appellant en B om en om boodschappen doen en dat zij die van elkaar gebruiken en niet gescheiden houden. In deze verklaringen is voldoende feitelijke grondslag gelegen voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het college in het bestreden besluit terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.10.
Het college voert het beleid dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) inhoudende dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.11.
Appellant heeft zijn beroep op dringende redenen wegens financiële omstandigheden niet verder onderbouwd dan met de stelling dat hij de terugvordering nimmer kan terugbetalen en met een gekorte bijstandsuitkering moet leven. Dit vormt echter geen dringende reden als onder 4.10 bedoeld.
4.12.
Uit 4.9 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust, moet worden bevestigd.
5. Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen en gelet op de gronden van het hoger beroep bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 490,- voor verleende rechtsbijstand. Dit vormt ook grond om de griffier te gelasten het griffierecht in hoger beroep aan appellant terug te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 490,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en J. Smeets als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD