ECLI:NL:CRVB:2015:3836
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam weigerde deze aanvraag en introk de bijstand van zijn huisgenoot, B, op grond van een gezamenlijke huishouding. Appellant stelde dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met B en dat hij niet op de hoogte was van de intrekking van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat de rechtbank onvoldoende had onderzocht of er feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant en B een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding objectief moeten worden beoordeeld en dat de verklaringen van appellant en B voldoende bewijs boden voor wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd was. Appellant's beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien werd afgewezen, omdat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant.