ECLI:NL:CRVB:2015:3830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/2680 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had te maken met een verlaging van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. De verlaging was gebaseerd op het feit dat appellante onvoldoende had meegewerkt aan haar arbeidsinschakeling. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op meerdere momenten te laat is verschenen op afspraken bij haar re-integratiebedrijf en dat zij niet adequaat had gereageerd op opdrachten die haar waren gegeven. Hoewel appellante aanvoerde dat haar te laat komen niet verwijtbaar was, oordeelde de Raad dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij geen verwijt trof voor haar gedragingen. De Raad bevestigde de verlaging van € 150,- voor de eerste gedragingen, maar oordeelde dat de verlaging van € 600,- voor de tweede set van gedragingen niet gerechtvaardigd was. Dit kwam voort uit het feit dat er geen arbeidskundig onderzoek was uitgevoerd om te bepalen of appellante in staat was de aan haar opgedragen werkzaamheden uit te voeren, ondanks haar lichamelijke beperkingen. De Raad vernietigde daarom het besluit van het college met betrekking tot de verlaging van € 600,- en herstelde de situatie door het besluit van 8 mei 2013 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.940,- bedroegen.

Uitspraak

14/2680 WWB, 14/2681 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 maart 2014, 13/6586 en 13/6587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder
.
1.2.
Appellante is eind oktober 2012 gestart met het traject “Direct naar werk” bij het
re-integratiebedrijf A.J. van der Monde en E. Eikelenboom (A&E). Het doel van het traject is het sturen op de houding van appellante, haar te leren zich te houden aan afspraken en aan betaald werk te helpen. Op 31 oktober 2012 heeft appellante de “Regels voor het project “Direct naar werk” bij (A&E)2 Samensterk” ondertekend en daarmee verklaard dat zij de regels heeft gelezen en deze ook heeft begrepen. In deze regels staat onder “contact en afspraken” onder meer:
“• Indien niet anders afgesproken, moet u iedere maandag en woensdag komen, als u niet (meer) weet hoe laat, kunt u ons bellen.
• Indien de afspraak door dringende omstandigheden niet door kan gaan moet u dit op de dag van de afspraak voor 8.30 uur met Arie-Jan van der Monde of Ernst Eikelenboom telefonisch overleggen.
• Afspraken elders (bijvoorbeeld bij de tandarts) maakt u op een andere dag of tijdstip.”
1.3.
Appellante is op 16 januari 2013 en op 30 januari 2013 te laat op afspraken bij A&E verschenen. Op 18 februari 2013 heeft zij opdracht gekregen een lijst op te stellen met tien functies die zij zou kunnen uitvoeren en die lijst in te leveren op 20 februari 2013. Omdat appellante de gevraagde lijst met functies op die datum niet bij zich had, is haar gevraagd ter plekke alsnog een lijst met functies op te stellen. Appellante heeft twee functies genoteerd en is na twintig minuten zonder toestemming vertrokken. Op 11 maart 2013 is zij niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over april 2013 verlaagd met € 150,- op de grond dat zij, gelet op de in 1.3 genoemde gedragingen, onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject bij A&E. Op grond van de Verordening Maatregelen Wet werk en bijstand 2012 (verordening) is dit een gedraging van de derde categorie, waarvoor een verlaging van € 300,- geldt. In verband met de persoonlijke omstandigheden van appellante is dit bedrag gematigd.
1.5.
Vervolgens is appellante in het kader van haar re-integratie bij [naam B.V.] geplaatst om werkervaring op te doen en vaardigheden te leren. Haar werkzaamheden bestonden uit kledingzakken openen en kleding stapelen.
1.6.
Appellante is op 3 mei 2013, haar eerste werkdag, te laat verschenen. Op 6 mei 2013 is zij wederom te laat verschenen.
1.7.
Bij besluit van 8 mei 2013 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over juni 2013 verlaagd met € 600,-. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door onder meer de in 1.6 genoemde gedragingen, wederom onvoldoende heeft meegewerkt aan een op arbeidsinschakeling gericht traject. Wegens recidive is de op te leggen maatregel van € 300,- verdubbeld.
1.8.
Nadat appellante zich had afgemeld voor haar werkzaamheden bij [naam B.V.] , heeft de verzekeringsarts J. Kuckelkorn (K) appellante op 13 mei 2013 medisch onderzocht. In een daarvan opgemaakte beoordelingsrapportage belastbaarheid staat dat bij appellante sprake is van ziekten en/of gebreken die leiden tot structurele functionele beperkingen. Of appellante haar werkzaamheden naar aard en omvang kan uitvoeren bij [naam B.V.] hangt af van een arbeidsdeskundig onderzoek. Een arbeidsdeskundige kan ter plekke bezien of aan de randvoorwaarden voor functioneren kan worden voldaan.
1.9.
Vervolgens heeft Argonaut Advies B.V. (Argonaut) appellante medisch onderzocht. In de daarvan opgemaakte rapportage van 20 september 2013 staat dat niet kan worden gesteld dat appellante niet kan werken. Wel kunnen er mogelijk aanvullende voorwaarden aan werk worden gesteld. Dit zal uit nieuw psychologisch onderzoek moeten blijken.
1.10.
Bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit 1 ongegrond verklaard.
1.11.
Bij afzonderlijk besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat appellante tweemaal te laat is verschenen bij [naam B.V.] Op grond van het advies van Argonaut acht het college de gedragingen volledig verwijtbaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover hier van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de verordening.
Maatregel van € 150, -
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in ieder geval op 16 januari en 30 januari 2013 te laat is verschenen op afspraken bij A&E en een opdracht om een lijst met uit te voeren functies op te stellen, niet goed heeft uitgevoerd. Hiermee is appellante de verplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB onvoldoende nagekomen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de in 4.3 genoemde gedragingen haar niet kunnen worden verweten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:343) rust de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat appellante geen enkel verwijt treft, op appellante. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, zoals zij heeft betoogd, het tweemaal te laat komen met haar begeleiders heeft besproken en dat deze zouden hebben meegedeeld dat deze kwestie hiermee is afgedaan. Voorts kan de stelling dat appellante de opdracht om een lijst met functies op te stellen niet goed heeft begrepen, appellante niet baten. Op 18 februari 2013 is appellante verzocht deze lijst op te stellen en mee te nemen naar de afspraak op 20 februari 2013. Indien zij deze opdracht niet had begrepen, dan had het op haar weg gelegen om hierover contact op te nemen. Dit heeft zij echter nagelaten, wat voor haar rekening en risico dient te komen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat ten aanzien van de verweten gedragingen niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook gehouden om op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante te verlagen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de verordening. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor een verdere matiging van de maatregel met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de verordening.
4.6.
Gelet op 4.5 slaagt het hoger beroep niet voor zover ziet op het bestreden besluit 1.
Maatregel van € 600,-
4.7.
Niet in geschil is dat appellante in ieder geval op 3 mei 2013 en 6 mei 2013 te laat is verschenen bij [naam B.V.]
4.8.
Appellante heeft ten aanzien van de beslissing haar te plaatsen bij [naam B.V.] aangevoerd dat geen rekening is gehouden met onder meer haar lichamelijke beperkingen. Volgens appellante had het college moeten laten onderzoeken of de werkomgeving voor haar geschikt was.
4.9.
Uit de voorhanden zijnde gedingstukken komt naar voren dat de aanmelding bij
[naam B.V.] op 17 april 2013 met appellante is besproken en dat zij kenbaar heeft gemaakt dat zij vanwege haar beperkingen niet in staat is staand werk uit te voeren. Op 24 april 2013 heeft zij dit herhaald, waarop de werkbegeleiders hebben meegedeeld dat er een kennismakingsgesprek bij [naam B.V.] zal plaatsvinden. Na dit gesprek heeft appellante op 3 mei 2013 en 6 mei 2013 aldaar gewerkt. Vervolgens heeft zij zich afgemeld voor het werk bij [naam B.V.] , omdat zij vanwege haar beperkingen niet de hele dag op dezelfde plek kan staan. Hierop heeft K in de 1.8 genoemde rapportage geconcludeerd dat bij appellante sprake is van ziekten en/of gebreken die leiden tot structurele functionele beperkingen en dat door een arbeidsdeskundige zal moeten worden beoordeeld of appellante haar werkzaamheden naar aard en omvang kan uitvoeren bij [naam B.V.]
4.10.
Vaststaat dat het vereiste arbeidskundig onderzoek om te beoordelen of appellante, met haar beperkingen, de aan haar opgedragen werkzaamheden bij [naam B.V.] kon uitvoeren, niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat is niet komen vast te staan dat appellante geschikt was voor deze werkzaamheden. De rapportage van Argonaut van 20 september 2013 doet daar niet aan af, nu in deze rapportage slechts in algemene zin is geconcludeerd dat appellante in staat is te werken. Onder deze omstandigheden kon van appellante, die van meet af aan kenbaar had gemaakt dat het werk bij [naam B.V.] te belastend voor haar was, niet worden verlangd dit werk te verrichten. Gelet hierop kan appellante ook niet worden verweten dat zij tweemaal te laat is verschenen bij [naam B.V.] Hieruit vloeit voort dat ten aanzien van de verweten gedragingen die verband hielden met het traject bij [naam B.V.] geldt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak. Het college had dan ook moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
4.11.
De rechtbank heeft niet onderkend wat in 4.10 is overwogen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op het bestreden besluit 2. De aangevallen uitspraak dient daarom in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Nu aan besluit 2 hetzelfde, niet te herstellen, gebrek kleeft, zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door dat besluit te herroepen. Gelet op 4.6 zal de aangevallen uitspraak voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep, en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 5 november 2013 met betrekking tot de verlaging van bijstand met € 600,-;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt dit besluit van 5 november 2013;
  • herroept het besluit van 8 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 november 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut

MK