In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had te maken met een verlaging van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. De verlaging was gebaseerd op het feit dat appellante onvoldoende had meegewerkt aan haar arbeidsinschakeling. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op meerdere momenten te laat is verschenen op afspraken bij haar re-integratiebedrijf en dat zij niet adequaat had gereageerd op opdrachten die haar waren gegeven. Hoewel appellante aanvoerde dat haar te laat komen niet verwijtbaar was, oordeelde de Raad dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij geen verwijt trof voor haar gedragingen. De Raad bevestigde de verlaging van € 150,- voor de eerste gedragingen, maar oordeelde dat de verlaging van € 600,- voor de tweede set van gedragingen niet gerechtvaardigd was. Dit kwam voort uit het feit dat er geen arbeidskundig onderzoek was uitgevoerd om te bepalen of appellante in staat was de aan haar opgedragen werkzaamheden uit te voeren, ondanks haar lichamelijke beperkingen. De Raad vernietigde daarom het besluit van het college met betrekking tot de verlaging van € 600,- en herstelde de situatie door het besluit van 8 mei 2013 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.940,- bedroegen.