ECLI:NL:CRVB:2015:3824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/1658 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding met broer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een IOAW-uitkering had aangevraagd, werd afgewezen omdat hij volgens het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer. De appellant voerde aan dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde en dat de verklaringen die hij had afgelegd tijdens de intakegesprekken niet de juiste betekenis hadden gekregen. Hij stelde dat hij vanwege taalproblemen en miscommunicatie niet goed begreep wat er van hem werd gevraagd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de appellant voldoende feitelijke basis bieden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de appellant en zijn broer, wat een vereiste is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn broer in dezelfde woning woonden en dat er een zekere mate van financiële verstrengeling was, wat leidde tot de conclusie dat de aanvraag om de IOAW-uitkering terecht was afgewezen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1658 IOAW
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2014, 13/2173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien en J.A. Kleijmans, tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 juli 2012 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) aangevraagd. Hij ontving toen een uitkering ingevolge de Ziektewet van € 99,70 per week. Appellant heeft opgegeven dat hij inwoont bij zijn [broer] (broer) op het [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). Op 10 juli 2012 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en heeft appellant een verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens hebben medewerkers van de gemeente Schiedam op 2 augustus 2012 nogmaals met appellant gesproken over diens woon- en leefsituatie. De gespreksverslagen zijn neergelegd in een rapport van 15 augustus 2012.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat aan de verklaringen die hij op 10 juli 2012 en 2 augustus 2012 heeft afgelegd, niet die betekenis kan worden toegekend die het college daaraan heeft gehecht. Uit het verschil in de afgelegde verklaringen en uit de taalproblemen die hij heeft ondervonden, blijkt namelijk dat appellant de gestelde vragen en het doel daarvan niet heeft kunnen begrijpen en dat dit mede veroorzaakt is door het op 2 augustus 2012 wegsturen van de meegebrachte maatschappelijk werker/tolk, [C.] (C). Volgens appellant had het college nader onderzoek moeten doen in de vorm van het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer en daarbij benadrukt dat hij een eigen kamer heeft die op slot kan, hij vanwege medische omstandigheden zelf kookt, hij zijn kleding naar een wasserette brengt en er geen sprake is van financiële verstrengeling. Voorts heeft appellant aangevoerd dat gedurende een korte periode sprake is geweest van een zorgbehoefte van hem vanwege medische klachten en depressiviteit, zodat de uitzonderingssituatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW van toepassing is. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat aan hem per 10 mei 2013 wel een IOAW-uitkering is toegekend, terwijl ten opzichte van de aanvraag van 5 juli 2012 geen sprake was van veranderde omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 5 juli 2012, de aanvraagdatum, tot en met 15 augustus 2012, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de IOAW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Vaststaat dat appellant en zijn broer in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.1.
Tijdens het intakegesprek van 10 juli 2012 werd appellant bijgestaan door C, die voor appellant heeft getolkt. Het in het rapport van 15 augustus 2012 opgenomen verslag van het gesprek op 10 juli 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Tijdens het gesprek is doorgevraagd naar de woonsituatie van cliënt. De woning betreft een appartement. Cliënt vertelt dat hij samen met zijn broer boodschappen doet, samen kookt en eet. Cliënt heeft een eigen sleutel van de woning, maar er zit geen slot op zijn slaapkamer. Cliënt geeft hierbij aan dat dit ook normaal is aangezien zij elkaar gewoon vertrouwen en vindt het een rare vraag. Cliënt vertelt dat de kosten zoals huur, gas/water/licht en de boodschappen worden gedeeld. Cliënt vertelt dat de was niet thuis wordt gedaan. Hiervoor gaat hij naar [...] een wasserette.
Nadat de participatiecoach het bovenstaande te horen had gekregen en gebeld met de rechtmatigheidscoach [...], heeft zij aangegeven bij cliënt dat zijn woonsituatie wordt gezien als een gezamenlijke huishouding. Mocht cliënt een beroep willen doen op de uitkering, dient ook gekeken te worden naar de gegevens van de broer van cliënt. Cliënt heeft aangegeven dat zijn broer fulltime werkt en minstens het minimumloon ontvangt.
De maatschappelijk werker van cliënt werd hierna erg boos op de participatiecoach en gaf aan dat dit niet normaal was. “Familie gaat zijn zorgverzekering toch niet betalen. Dat doet niemand.” Daarna gaf ze aan dat zij maatschappelijk werker is en echt wel weet wat de regels zijn. Ze stond erop dat cliënt de aanvraag ging doen en gaf aan dat als het wordt afgewezen de rechter er wordt bijgehaald.”
4.5.2.
Het in het rapport van 15 augustus 2012 opgenomen verslag van het gesprek op 2 augustus 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Cliënt is samen met zijn begeleider [C] naar de afspraak gekomen. Aangezien de begeleider al meerdere malen het gesprek had belemmerd is eerst aan haar verzocht de spreekkamer te verlaten. [...] De collega, [X.], was bij het gesprek aanwezig om als tolk te fungeren. [...] Cliënt vertelt dat hij bij zijn broer woont aan [uitkeringsadres] in [woonplaats]. Dit betreft een appartement met twee slaapkamers. Cliënt vertelt (in tegenstelling tot het eerste gesprek) dat er wel een slot op de deur van zijn slaapkamer zit en dat hij deze af en toe op slot doet. Daarnaast vertelt cliënt (wederom in tegenstelling tot hetgeen hij eerder heeft verklaard) dat hij meestal alleen kookt, omdat hij een hoge bloeddruk heeft en daardoor niet te zout mag eten. Eten gebeurt soms samen aan tafel. Daarnaast vertelt cliënt dat de boodschappen die hij koopt soms ook worden gebruikt door zijn broer. Dit gebeurt ook andersom. Als zijn broer boodschappen haalt, maakt cliënt hier ook gebruik van. Cliënt vertelt dat hij geen gebruik maakt van de wasmachine van zijn broer, omdat hij zijn was bij de wasserette meteen droog mee krijgt. Cliënt vertelt dat als hij straks een uitkering ontvangt, hij ook zal bijdragen in de kosten. Dit bedrag staat nog niet vast. Cliënt vertelt dat hij het niet meer dan normaal vindt dat hij ook meebetaalt aan de kosten, omdat hij ook van alles gebruik maakt.
Nalezen gespreksbevestiging
Na het gesprek is de gespreksbevestiging vertaald door [X.]. Alles is doorgenomen en cliënt gaf aan dit ook klopt. Bij het ondertekenen gaf cliënt aan dat hij de gespreksbevestiging toch nog wou doornemen met C. [...] C en cliënt hebben uitgebreid de gespreksbevestiging doorgenomen. [...] Cliënt gaf aan dat het wel allemaal klopt wat erin staat. [...] Cliënt wou de gespreksbevestiging uiteindelijk niet ondertekenen.”
4.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verschillen tussen de twee verklaringen zijn veroorzaakt door miscommunicatie en/of taalproblemen. Tijdens beide gesprekken is voor appellant getolkt, bij het gesprek op 10 juli 2012 door C en bij het gesprek op 2 augustus 2012 door een medewerker van de gemeente. De in de rapportage van 15 augustus 2012 weergegeven gang van zaken tijdens de twee gesprekken heeft appellant niet betwist en ook overigens bestaat geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Aangezien appellant tijdens het gesprek op 10 juli 2012 te horen had gekregen dat op basis van wat hij had verklaard werd aangenomen dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, valt niet uit te sluiten dat appellant vanwege die wetenschap tijdens het gesprek op 2 augustus 2012 op een aantal punten anders heeft verklaard dan tijdens het gesprek op 10 juli 2012.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de beroepsgrond dat, kort gezegd, geen betekenis toekomt aan de door appellant tijdens de gesprekken op 10 juli 2012 en 2 augustus 2012 afgelegde verklaringen, niet slaagt.
4.8.
Met de rechtbank en het college en anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat de gespreksverslagen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer in de in 4.4 bedoelde zin. Uit de verklaringen blijkt in ieder geval dat de broer van appellant gebruik maakte van de boodschappen die door appellant werden gekocht en dat appellant gebruik maakte van de boodschappen die zijn broer kocht. Verder is niet in geschil dat appellant af en toe samen at met zijn broer en dat hij gebruik maakte van de gehele woning, met uitzondering van de (slaap)kamer van zijn broer. De beschikbare gegevens bevatten geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat in de te beoordelen periode tussen appellant en zijn broer afspraken waren gemaakt over het gebruik van de woning en/of het betalen van huur dan wel kostgeld. De genoemde feiten en omstandigheden gaan wat in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is te boven en wijzen uit dat appellant en zijn broer ten tijde van belang blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.9.
Voor zover appellant met zijn beroepsgrond dat het college ten onrechte geen huisbezoek heeft afgelegd, heeft willen betogen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, slaagt dit betoog niet. Immers, vaststaat dat appellant en zijn broer hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en de verklaringen van appellant van 10 juli 2012 en 2 augustus 2012 bieden reeds voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat ook aan het tweede criterium voor een gezamenlijke huishouding was voldaan.
4.10.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW wordt als echtgenoot aangemerkt de niet met de werkloze werknemer gehuwde persoon met wie de werkloze werknemer een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten sprake is van zorgbehoefte. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2032), wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting. Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen. Vaststaat dat appellant geen ziekte of stoornis had op basis waarvan hij voor opname in een AWBZ-inrichting in aanmerking kwam. Daarnaast heeft appellant, reeds gelet op zijn verklaring dat hij zelf boodschappen deed, kookte en zijn was naar de wasserette bracht, niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode was aan te merken als zorgbehoeftige in de hiervoor bedoelde zin. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt dus niet.
4.11.
De beroepsgrond dat de woon- en leefsituatie in juli 2012 gelijk was aan die in mei 2013 en dat het college daarom al per 5 juli 2012 IOAW-uitkering aan appellant had moeten verlenen, mist feitelijke grondslag en slaagt reeds om die reden niet. Immers, het college heeft ter zitting van de rechtbank onweersproken gesteld dat in mei 2013, anders dan in juli 2012, in een overeenkomst is vastgelegd wat de kosten van de kamer zijn, een derde persoon in de woning op het uitkeringsadres is komen wonen, te weten de vriendin van de broer van appellant en de broers hebben verklaard alles apart te doen.
4.12.
Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD