ECLI:NL:CRVB:2015:3817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/2011 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake griffierecht

Op 20 oktober 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/2011 WWB-V. Deze uitspraak betreft een verzet dat door verzoekers is ingediend tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 24 februari 2014. In de aangevallen uitspraak werd vastgesteld dat verzoekers niet voldaan hadden aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht. De Raad had hen eerder in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij in aanmerking kwamen voor deze vrijstelling, maar verzoekers hebben niet tijdig gereageerd of het griffierecht betaald.

Tijdens de zitting op 8 september 2015 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft overwogen dat verzoekers in de periode dat het griffierecht verschuldigd was, niet voldaan hebben aan de inkomenscriteria die voor vrijstelling gelden. Verzoekers stelden dat hun netto-inkomen onder de grens van € 853,36 lag, maar de Raad concludeerde dat hun werkelijke inkomen, inclusief uitkeringen, aanzienlijk hoger was dan dit bedrag. Dit betekent dat verzoekers niet in aanmerking kwamen voor de vrijstelling van het griffierecht.

De Raad heeft vastgesteld dat verzoekers niet alle benodigde documenten hebben overgelegd om hun stelling te onderbouwen en dat zij niet hebben aangetoond dat zij niet in verzuim waren. De conclusie was dat het verzet ongegrond verklaard moest worden, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 oktober 2015
14/2011 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht tegen de uitspraak van 4 november 2014, 14/2011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[verzoeker] en [verzoekster] te [woonplaats] (verzoekers)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)

PROCESVERLOOP

Bij de aangevallen uitspraak heeft de Raad het door verzoekers ingediende verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 24 februari 2014, 13/4320 WWB-V en 13/4321 WWB-V, niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoekers hebben verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 september 2015. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

De aangevallen uitspraak berust hierop, dat het voor het instellen van het verzoek om herziening verschuldigde griffierecht niet is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekers niet in verzuim zijn geweest. Voorafgaande aan deze uitspraak heeft de Raad verzoekers bij brief van 16 mei 2014 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken mee te delen of zij bijzondere bijstand hebben aangevraagd ter voldoening van het griffierecht of binnen vier weken het verschuldigde griffierecht te voldoen.
In het verzetschrift hebben verzoekers, samengevat, aangevoerd dat zij schriftelijk hebben gereageerd op de brief van de Raad van 16 mei 2014 en dat zij een zogenaamd
IB60-formulier hebben ingeleverd. Omdat verzoekers van mening zijn dat zij in aanmerking komen voor verlaging van het griffierecht, hebben zij de termijn voor het betalen van het griffierecht ongebruikt laten verstrijken. Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat het college heeft toegezegd een verhuiskostenvergoeding aan verzoekers te betalen.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald.
In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verzoekers redelijkerwijs niet in verzuim zijn geweest. Verzoekers stellen dat zij hebben voldaan aan het verzoek zoals neergelegd in de brief van de Raad van 16 mei 2014. Bij de Raad is binnen de gestelde termijn van twee weken geen reactie van verzoekers ontvangen en evenmin hebben zij binnen de termijn van vier weken het griffierecht betaald.
Bij brief van 11 maart 2015 heeft de Raad verzoekers onder verwijzing naar enkele uitspraken van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, ECLI:NL:CRVB:2015:283, ECLI:NL:CRVB:2015:284, gewezen op de mogelijkheid tot vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. in de periode dat griffierecht verschuldigd was moet het maandelijkse netto-inkomen van verzoekers minder bedragen dan € 853,36 of moet hun verzamelinkomen minder bedragen dan € 12.964,- per jaar, zijnde € 1.080,35 per maand;
2. verzoekers beschikken niet over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald.
Bij brief van 16 maart 2015 hebben verzoekers de Raad bericht dat hun verzamelinkomen minder bedraagt dan € 1.080,35 per maand, maar zij hebben deze stelling niet met stukken onderbouwd.
Bij brief van 29 april 2015 van de Raad zijn verzoekers nogmaals in de gelegenheid gesteld om aan de hand van uitkeringsspecificaties aan te tonen wat hun gezamenlijke inkomen was in de maanden april en mei 2014. Daarbij zijn zij tevens in de gelegenheid gesteld aan de hand van bankafschriften aan te tonen dat zij beiden in deze maanden niet beschikten over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kon worden voldaan. Verzoekers hebben vervolgens een aantal bankafschriften overgelegd.
Nog daargelaten dat verzoekers niet alle bankafschriften over de maanden april en mei 2014 en evenmin uitkeringsspecificaties hebben overgelegd, volgt reeds uit de overgelegde stukken dat verzoekers beschikten over een hoger inkomen dan een verzamelinkomen van € 1.080,35 per maand. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat verzoekers beschikten over inkomensbestanddelen uit de Algemene Ouderdomswet ter hoogte van € 918,10, uit een bedrijfstakpensioenfonds ter hoogte van € 124,33 en uit de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ter hoogte van € 441,10 per maand. De inkomsten van verzoekers bedroegen dus maandelijks € 1.483,53. Reeds hiermee voldoen verzoekers niet aan de voorwaarden om voor vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht in aanmerking te komen.
Dit betekent dat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD