ECLI:NL:CRVB:2015:3797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
14/1893 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op basis van ontvangen pensioen na scheiding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Boskoop, van appellante die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 december 2009 bijstand en meldde op 30 januari 2013 een bedrag van € 11.878,58 dat zij had ontvangen wegens verevening van het pensioen van haar ex-echtgenoot. Het college concludeerde dat dit bedrag betrekking had op de periode van maart 2009 tot en met januari 2013 en heeft een deel van dit bedrag als inkomen aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 9.008,43 over de periode van 1 december 2009 tot en met 31 januari 2013. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van het college, die haar bezwaar tegen de terugvordering ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante in de periode in geding bijstand ontving en aanspraak had op een gedeelte van het pensioen van haar ex-echtgenoot, waarover zij in die periode nog niet kon beschikken. De Raad oordeelde dat het college het ontvangen pensioen terecht als middelen heeft aangemerkt die overeenkomen met inkomsten in verband met arbeid, en dat appellante niet kon vertrouwen op een toezegging van het college dat er geen terugvordering zou plaatsvinden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

Uitspraak

14/1893 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2014, 13/8678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Boskoop (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Heijboer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1953, ontving ten tijde hier van belang sinds
1 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 25 januari 2013 heeft appellante een bedrag van € 11.878,58 ontvangen wegens verevening van het pensioen van haar ex-echtgenoot [naam A] (A). Appellante heeft dit op 30 januari 2013 aan het college gemeld.
1.2.
Naar aanleiding van de melding heeft het college onderzoek verricht. Daaruit is gebleken dat appellante op 16 januari 2002 van A is gescheiden. A is met vervroegd pensioen gegaan en ontvangt sinds 1 maart 2009 een pensioen van het Pensioenfonds Metaal & Techniek. Op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding heeft appellante recht op de helft van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Vanaf februari 2013 ontvangt appellante haar deel van het pensioen maandelijks. Het college heeft hieruit geconcludeerd dat het door appellante op 25 januari 2013 ontvangen pensioenbedrag betrekking heeft op de periode van maart 2009 tot en met januari 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 1 maart 2013.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college van het door appellante ontvangen pensioen een bedrag van € 9.008,43 als inkomen aangemerkt over de periode van 1 december 2009 tot en met 31 januari 2013 en dit bedrag van appellante teruggevorderd. Het college heeft het resterende bedrag aan pensioen van € 2.870,15 over de periode van maart 2009 tot december 2009 aangemerkt als vermogen en het resterend bedrag van het vrij te laten vermogen gewijzigd.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2013 ongegrond verklaard. Omdat de bijstand over de periode van
23 juni 2010 tot en met 27 augustus 2010 reeds eerder op een andere grond van appellante is teruggevorderd en terugbetaald, heeft het college het terugvorderingsbedrag over de periode van 1 december 2009 tot en met 22 juni 2010 en van 28 augustus 2010 tot en met 31 januari 2013 opnieuw vastgesteld en bepaald op een bedrag van € 8.412,88. De verevening over de periode van 23 juni 2010 tot en met 27 augustus 2010 is tot het vermogen gerekend. Het college heeft het resterend vrij te laten vermogen per 25 januari 2013 op € 0,- vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat de terugvordering van bijstand over de periodes van 1 december 2009 tot en met 22 juni 2010 en van 28 augustus 2010 tot en met 31 januari 2013 (periodes in geding).
4.2.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellante in de periode in geding bijstand ontving en aanspraak had op een gedeelte van het pensioen van A, waarover zij in de te beoordelen periodes nog niet kon beschikken. Het college heeft dit naderhand ontvangen pensioen terecht aangemerkt als middelen die naar hun aard overeenkomen met inkomsten in verband met arbeid op grond van een pensioenregeling, een gedeelte daarvan ten bedrage van € 9.008,43 als inkomen toegerekend aan de periode in geding en het restant als vermogen aangemerkt. Voor het standpunt van appellante dat het pensioen moet worden toegerekend aan de periode vanaf de datum waarop zij zelf de leeftijd van 65 jaar zal hebben bereikt, is geen grond aanwezig, nu het recht op haar deel van het pensioen van A een afgeleide is van zijn pensioen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat het college niet tot terugvordering zou overgaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De klantmanager heeft weliswaar in eerste instantie bevestigd dat appellante na ontvangst van het pensioen uit de bijstand was en daarom geen verantwoordingsformulieren meer hoefde in te vullen, maar niet is gebleken dat hij daarbij toezeggingen heeft gedaan op grond waarvan appellante erop kon vertrouwen dat de eerder aan haar verleende bijstand - na de ontvangst van het verevende pensioen van A - niet van haar zou worden teruggevorderd. Uit de door appellante overgelegde e-mailwisseling met de klantmanager kan een dergelijke toezegging ook niet worden afgeleid. Dat appellante vervolgens is overgegaan tot het uitgeven van twee boekjes op eigen kosten, zoals door haar aangevoerd, dient dan ook voor haar risico te blijven.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten. Deze beroepsgrond treft evenmin doel. Allereerst verdient in dat verband opmerking dat het college heeft afgezien van brutering van de terugvordering. Het college hoefde voorts geen rekening te houden met de omstandigheid dat appellante in september 2013 een bedrag van € 10.000,- (tot haar pensioengerechtigde leeftijd) op een bankrekening heeft vastgezet, nu appellante op dat moment al geruime tijd op de hoogte was van de terugvordering. Het college hoefde evenmin rekening te houden met de omstandigheid dat appellante door de Belastingdienst vanwege het ontvangen pensioen is geconfronteerd met te betalen inkomstenbelasting en terug te betalen zorg- en huurtoeslag over 2013. Appellante kan zich ter zake hiervan desgewenst tot de Belastingdienst wenden en erop wijzen dat het college het in 1.4 genoemde bedrag van haar heeft teruggevorderd, zodat uit dien hoofde sprake is van een schuld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD