ECLI:NL:CRVB:2015:3735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14/4159 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en drempelbedrag

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand in de jaren 2012 en 2013. Appellante heeft op 23 augustus 2013 bijzondere bijstand aangevraagd, welke door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen op 21 oktober 2013 is toegekend, maar met een drempelbedrag van € 100,- voor de kosten in de jaren 2012 en 2013. Het college heeft bij besluit van 28 november 2013 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juni 2014.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 oktober 2015 geoordeeld dat het college terecht een drempelbedrag van € 50,- per kalenderjaar heeft gehanteerd. De Raad oordeelt dat de situatie van meerdere aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten gemaakt binnen één kalenderjaar niet gelijk is aan de situatie van één aanvraag voor kosten verspreid over twee kalenderjaren. De Raad bevestigt dat er geen sprake is van ongelijke behandeling en dat het beleid van het college niet in strijd is met de wet.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 27 oktober 2015.

Uitspraak

14/4159 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juni 2014, 14/89 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 september 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 23 augustus 2013 bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdragen voor rechtsbijstand in 2012 en 2013.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het college de gevraagde bijzondere bijstand aan appellante toegekend. Daarbij heeft het college op grond van artikel 35, tweede lid, van de WWB voor de kosten in het draagkrachtjaar 2012 en 2013 een drempelbedrag van in totaal € 100,- verrekend met de toegekende bijzondere bijstand.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 21 oktober 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 35, tweede lid, van de WWB en de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregel bijzondere bijstand gemeente Heerlen (beleid) bij de toekenning van bijzondere bijstand een drempelbedrag geldt van € 50,- per kalenderjaar waarin de kosten zich voordoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de WWB kan het college bijstand weigeren, indien de in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een bedrag van € 125,- in 2012 dan wel € 127,- in 2013 (drempelbedrag) niet te boven gaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215) kan de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voor de kosten van rechtsbijstand in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening worden aangemerkt. De kosten van een procedure die de Wrb voor eigen rekening laat, zoals de eigen bijdrage, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. In het geval rechtsbijstand wordt verleend op grond van een toevoeging kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp worden aangenomen. Voor de verschuldigde eigen bijdrage ingevolge de Wrb kan bijzondere bijstand worden verleend, omdat de betrokkene een beroep heeft gedaan op de voorliggende voorziening, die voor de berekende eigen bijdrage niet toereikend is.
4.4.
De grond dat het college in strijd met de in 4.3 genoemde rechtspraak heeft gehandeld, slaagt niet. Uit 1.2 en 1.3 volgt immers dat het college de noodzaak van de kosten van de eigen bijdragen heeft aangenomen en aan appellante overeenkomstig de in 4.3 genoemde rechtspraak aan appellante bijzondere bijstand heeft toegekend. Het college was daarbij ingevolge artikel 35, tweede lid, van de WWB bevoegd een drempelbedrag te hanteren.
4.5.
Aan de in artikel 35, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid zijn grenzen gesteld in die zin dat de hoogte van dit drempelbedrag en de periode waarbinnen het drempelbedrag mag worden gehanteerd zijn gemaximeerd. De in deze bepaling genoemde periode van twaalf maanden en de in 4.2 genoemde bedragen zijn bovengrenzen. Het college heeft dan ook bij de invulling van het begrip drempelbedrag een bedrag van € 50,- per kalenderjaar, waarin de kosten zich voordoen, kunnen hanteren. Met het bij de toekenning van de bijzondere bijstand gehanteerde drempelbedrag, dat betrekking heeft op kosten gemaakt in twee kalenderjaren, welke kosten binnen de periode van twaalf maanden zijn gemaakt, worden de in artikel 35, tweede lid, van de WWB genoemde periode en het daaraan gekoppelde maximale drempelbedrag niet overschreden. Zolang dit niet gebeurt maakt het voor de toepassing van deze bevoegdheid geen verschil of het maximum drempelbedrag wordt bereikt bij toewijzing van één aanvraag dan wel bij toewijzing van meerdere aanvragen. De grond dat het college ten onrechte twee maal het drempelbedrag in mindering heeft gebracht op de toegekende bijzondere bijstand terwijl slechts sprake is van één aanvraag, slaagt daarom niet.
4.6.
Voor zover appellante in dit verband nog heeft aangevoerd dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, slaagt ook deze grond niet omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De situatie van meerdere aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten gemaakt binnen één kalenderjaar, is immers niet gelijk aan de situatie dat één aanvraag wordt ingediend om bijzondere bijstand voor kosten die verspreid zijn over twee kalenderjaren.
4.7.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het beleid van het college leidt tot landelijke ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat het beleid in de gemeente Kerkrade en Maastricht in een vergelijkbaar geval leidt tot een volledige vergoeding, zonder dat daarop een drempelbedrag in mindering is gebracht. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1789) voorziet de WWB in gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van verschillende uitvoering per gemeente is daarmee gegeven. Deze grond slaagt dus evenmin.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD