ECLI:NL:CRVB:2015:3716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14-1655 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Doesburg. Appellant ontving sinds 10 november 2011 bijstand op het uitkeringsadres, maar het college heeft deze bijstand ingetrokken op basis van onderzoeksbevindingen die zouden aantonen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksgegevens onvoldoende bewijs bieden voor de stelling van het college dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad herroept de besluiten van het college en bepaalt dat de bijstand van appellant met terugwerkende kracht wordt gecontinueerd. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/1655 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 maart 2014, 13/6045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. D. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Coskun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Herder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Tijdens een onderzoek door de sociale recherche naar de uren waarop appellant werkzaam was bij restaurant [restaurant] , werd bij dat restaurant in de maanden april en mei 2012 regelmatig een auto aangetroffen, die op naam stond van de
ex-partner van appellant, de moeder van zijn drie kinderen, [moeder] (O), wonende aan de [adres 2] . Mede naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche vervolgens een onderzoek ingesteld naar de verblijfplaats van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer waarnemingen verricht in de periode van 4 juni 2012 tot en met
21 januari 2013 bij het uitkeringsadres en bij de woning van O te [plaats 1] , informatie opgevraagd over het gebruik door appellant van het opruimsysteem voor huisvuil Diftar en over zijn gebruik van gas, water en elektriciteit, bankafschriften van appellant bij de [bank] opgevraagd en op 10 januari 2013 O gehoord. Appellant is op 10 januari 2013 aangehouden. Hij wenste bij die gelegenheid geen verklaring af te leggen. Van het onderzoek is op 1 maart 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 februari 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant in te trekken met ingang van
10 november 2011 en bij besluit van 28 februari 2013 (besluit 2) de kosten van bijstand over de periode van 10 november 2011 tot en met 30 november 2012 tot een bedrag van
€ 13.455,76 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant op 20 februari 2013 (nieuwe aanvraag) heeft de inkomensconsulent op 4 maart 2013 een gesprek met appellant gevoerd en hebben vervolgens twee medewerkers van de gemeente een huisbezoek aan het uitkeringsadres gebracht. Voorts heeft het college opnieuw informatie over het gebruik van het Diftar-systeem voor huisvuilverwijdering door appellant opgevraagd en heeft de sociaal rechercheur in de periode van 13 februari 2013 tot en met 3 april 2013 opnieuw waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en bij de woning van O. Van het onderzoek is een rapportage opgemaakt op 10 april 2013.
1.5.
De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 april 2013 de nieuwe aanvraag van appellant af te wijzen (besluit 3).
1.6.
Het college heeft de tegen de besluiten 1 tot en met 3 gerichte bezwaren bij besluit van
13 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Het recht op bijstand kan als gevolg daarvan niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in beroep, betwist dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij in de te beoordelen perioden niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de verbruiksgegevens van nutsvoorzieningen kan dit niet worden afgeleid. Appellant maakte geen gebruik van het Diftar-systeem voor huisvuilverwijdering omdat daarmee kosten waren gemoeid. Appellant deponeerde zijn huisvuil zonder daarvoor te betalen in aan de straat staande containers. Aan de informatie over het gebruik van het Diftar-systeem kan daarom geen betekenis worden gehecht. Dat bij het huisbezoek geen of weinig voedsel in zijn koelkast is aangetroffen komt doordat appellant bijna elke dag zijn warme maaltijd gebruikt in een eethuis. Verder betwist appellant de waarnemingen waarbij gebruik is gemaakt van een, in het verslag van de waarnemingen zo genoemde, “klik” als grondslag van het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode voor de intrekking van de bijstand loopt van 10 november 2011 tot en met 19 februari 2013. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet langer in geschil is dat uit de gegevens van de nutsbedrijven niet kan worden afgeleid dat appellant in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
Dat appellant ten tijde hier van belang feitelijk niet woonde op het uitkeringsadres kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het Diftar-systeem voor afvalverwijdering. Geen grond bestaat om de verklaring die appellant daarvoor heeft gegeven, te weten dat hij als alleenstaande weinig afval produceerde en dit op plaatsten deponeerde waar hij er niet voor hoefde te betalen, onaannemelijk te achten.
4.4.
De waarnemingen die de stand van zaken betreffen van het in de desbetreffende rapportage als “klik” aangeduide hulpmiddel kunnen niet tot bewijs dienen. De werking en wijze van toepassing van deze klik-methode zijn eerst ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het college toegelicht. Met deze toelichting is onvoldoende inzichtelijk geworden of dit middel voldoende deugdelijk is om sluitende conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de aan- en afwezigheid van appellant op het uitkeringsadres.
4.5.
Anders dan de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat aan de overige waarnemingen geen toereikend bewijs kan worden ontleend voor de vaststelling dat appellant in de in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Vóór 4 juni 2012 zijn geen waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres of het adres van O. De waarnemingen vanaf die datum op het uitkeringsadres hebben voor het overgrote deel op maandagen, dinsdagen en woensdagen plaatsgevonden. In dat kader is van belang dat O op
10 januari 2013 heeft verklaard dat, samengevat, de oudste twee kinderen tot maart/april 2012 de naschoolse opvang bezochten en dat appellant de kinderen vanaf die tijd drie dagen in de week opving en probeerde ’s ochtends de kinderen naar school te brengen. De keren dat hij de kinderen naar school bracht, sliep hij de nacht ervoor bij haar in de woning, aldus O, terwijl hij ook wel eens ’s morgens vroeg kwam; hij was er dan rond zes of zeven uur. Appellant heeft bij het gesprek op 4 maart 2013 verklaard dat hij alleen op maandag, dinsdag en woensdag bij O is en als hij last heeft van paniekaanvallen. Dat bij aanbellen op het uitkeringsadres ook op donderdag 6 september 2012, donderdag 13 september 2012, vrijdag 12 oktober 2012, vrijdag 9 november 2012 en vrijdag 21 januari 2013 niet werd opengedaan en daarbij soms post in de brievenbus werd aangetroffen, is, ook bezien in samenhang met de waarnemingen bij het adres van O, waarop hierna in 4.6 wordt ingegaan, onvoldoende voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode feitelijk niet woonde op het uitkeringsadres.
4.6.
Ook de waarnemingen die vanaf 4 juni 2012 bij het adres van O zijn verricht, waarbij appellant buiten bij de woning of in de auto werd aangetroffen of waarbij de auto in de buurt van de woning van O werd aangetroffen, hebben voor het overgrote deel op maandagen, dinsdagen en woensdagen plaatsgevonden. Een aantal waarnemingen heeft ook op vrijdagen plaatsgevonden, waarbij de auto bij de woning van O is aangetroffen (op 31 augustus 2012,
9 november 2012 en 21 december 2012), en voorts is appellant op donderdag 20 december 2012 in de auto bij de woning van O gezien, maar dit is, ook in samenhang bezien met de waarnemingen op het uitkeringsadres en het feit dat appellant op donderdag 10 januari 2013 is aangehouden in de woning van O, onvoldoende voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode feitelijk niet woonde op het uitkeringsadres. In dit verband is van betekenis dat appellant niet de enige was die de auto gebruikte. Dit blijkt uit de verklaring van O dat appellant soms haar auto gebruikt, en ook uit de waarnemingen, waarbij een aantal keer is gezien dat ’s ochtends vroeg een vrouw met de auto wegreed, met kinderen achterin, bijvoorbeeld op vrijdag 31 augustus 2012. Voorts is van betekenis dat appellant heeft verklaard dat hij ook naar O ging als hij een paniekaanval had en dat hij ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij niet in de gehele te beoordelen periode op maandag, dinsdag of woensdag bij O was, maar dat dit wisselde.
4.7.
De gesignaleerde pintransacties bieden evenmin voldoende bewijs met betrekking tot het feitelijke woonadres van appellant. Dat blijkens de bankafschriften van de rekening van appellant bij de [bank] over de periode van 11 november 2011 tot en met 10 augustus 2012 slechts twee pintransacties in [plaats 2] hebben plaatsgevonden, kan worden verklaard uit het feit dat in de periode van 11 november 2011 tot en met 22 mei 2012 elf pintransacties in [plaats 3] , waar appellant tot in mei 2012 werkte, hebben plaatsgevonden. Dat appellant ook twee keer in [plaats 1] heeft gepind maakt dit niet anders. Niet in geschil is immers dat appellant ook wel in [plaats 1] verbleef.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, ook wanneer deze in onderlinge samenhang worden bezien.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, de besluiten van 19 februari 2013 en 28 februari 2013 te herroepen, omdat deze besluiten berusten op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en het, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek nog kan worden hersteld.
Nieuwe aanvraag
4.10.
Wat in 4.9 is overwogen brengt met zich dat de bijstand van appellant met ingang van 10 november 2011 wordt gecontinueerd, zodat achteraf bezien een nieuwe aanvraag om bijstand niet nodig was. Het bestreden besluit komt dus ook voor zover het ziet op de nieuwe aanvraag voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 10 april 2013 zal worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 augustus 2013;
- herroept de besluiten van 19 februari 2013, 28 februari 2013 en 10 april 2013 en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treed van het vernietigde besluit van 13 augustus 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD