ECLI:NL:CRVB:2015:3694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
23 oktober 2015
Zaaknummer
14/459 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 13 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringswetten in relatie tot WW-uitkering en WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving. Appellant, die in januari 1990 met rugklachten uitviel als heftruckchauffeur, had in 1991 een WAO-uitkering gekregen, die later werd aangepast op basis van zijn werk als magazijnmedewerker. Na zijn werkloosheid in augustus 2012 vroeg hij een WW-uitkering aan, die door het Uwv werd vastgesteld op 60% van zijn WAO-dagloon. Appellant maakte bezwaar tegen deze berekening, omdat hij vond dat artikel 13, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringswetten niet correct was toegepast. Hij stelde dat dit artikel alleen van toepassing is bij theoretische schattingen van de WAO-uitkering en dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere werknemers die een volledige WW-uitkering ontvingen.

De rechtbank Limburg had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 13 van het Besluit juist was en dat er geen sprake was van ongelijke behandeling. De Raad benadrukte dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte beschermt en dat de regelgeving correct was toegepast. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/459 WW
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 december 2013, 12/1840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. van Buuren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.M.H. Lenaers, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant en mr. Lenaers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer L.L.B.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in januari 1990 met rugklachten uitgevallen uit zijn werk van heftruckchauffeur. Met ingang van 23 januari 1991 heeft het Uwv hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke met ingang van 1 juli 1991 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In 2003 is appellant gaan werken als magazijnmedewerker. De inkomsten die hij met dat werk verkreeg zijn met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort op zijn WAO-uitkering, die daardoor werd uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Appellant is op 26 augustus 2010 uitgevallen uit zijn werk als magazijnmedewerker. Hem is met ingang van die dag een ZW-uitkering toegekend. Met ingang van 23 augustus 2012 is de
WAO-uitkering van appellant verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Appellant is met ingang van 23 augustus 2012 werkloos geworden. Hij heeft op
16 augustus 2012 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in aanvulling op zijn WAO-uitkering. Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 augustus 2012 een WW-uitkering toegekend, waarvan de hoogte is gebaseerd op 60% van het WAO-dagloon van € 120,03, ofwel € 72,02.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 augustus 2012, omdat het Uwv bij de berekening van het WW-dagloon volgens hem ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 13, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringswetten (Besluit). Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 30 augustus 2012 gehandhaafd. Volgens het Uwv was artikel 13, tweede lid, van het Besluit terecht en juist toegepast.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
7 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO7958) is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 13 van het Besluit. Het ter zitting van de rechtbank door appellant gedane beroep op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft overwogen dat door het vaststellen van de omvang van het recht op WW-uitkering op de wijze als omschreven in artikel 13 van het Besluit, er geen onrechtmatige inbreuk is op het ongestoord genot van appellants eigendom als bedoeld in artikel 1 voornoemd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 september 2008 (ECLI:NL:RBBRE:2008:BG3787), zijn standpunt herhaald dat artikel 13, tweede lid, van het Besluit in zijn geval niet van toepassing is, omdat dat artikellid uitsluitend ziet op situaties waarin een theoretische schatting van de WAO-uitkering heeft plaatsgevonden, wat volgens hem in zijn geval niet is gebeurd. Appellant heeft verder betoogd dat het feit dat WW-premie is betaald voor een volledige WW-uitkering betekent dat hij aanspraak heeft op een WW-uitkering, berekend naar het volledige dagloon. Door het
WW-dagloon te stellen op 60% van het WAO-dagloon ontstaat een scheve verhouding tussen de hoogte van de betaalde premie en de hoogte van de uitkering, wat volgens hem in strijd is met de verzekeringsgedachte die aan de WW ten grondslag ligt, en wordt de aanspraak, die als ‘possession’ in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet worden gezien, hem gedeeltelijk ontnomen, wat in strijd is met dat artikel. Ter zitting heeft appellant hieraan nog toegevoegd dat hij ongelijk is behandeld ten opzichte van werknemers die niet ziek zijn en wel een naar het volledige dagloon berekende, hogere WW-uitkering ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 7, 8 en 9 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat ieder natuurlijk of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom.
4.2.
In zijn hierboven genoemde uitspraak van 7 december 2010, welke betrekking had op het hoger beroep van het Uwv tegen de in 3.1 genoemde uitspraak van de rechtbank Breda, heeft de Raad in overweging 5.5 het volgende overwogen:
“De omstandigheid dat de werkloosheid van betrokkene niet is ontstaan door gehele of gedeeltelijke afschatting voor de WAO, maar door beëindiging van zijn dienstverband met (…) gevolgd door beëindiging van de daarop betrekking hebbende uitkering ingevolge de ZW, brengt niet met zich dat artikel 13 van het Besluit hier toepassing mist. Die door betrokkene en de rechtbank voorgestane opvatting vindt geen grondslag in de bewoordingen of in de strekking van het artikel. Waar in de Nota van toelichting (Stb. 2005, 546, p. 24) wordt gesproken over theoretische afschatting in het kader van de WAO, wordt niet bedoeld dat artikel 13 uitsluitend van toepassing is op werkloosheid die het gevolg is van zo’n afschatting, maar dat het theoretische karakter van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid met zich brengt dat aan de betrokkene een bepaalde verdiencapaciteit wordt toegedicht, ongeacht of hij deze feitelijk kan benutten. Gegeven die theoretische vaststelling van de verdiencapaciteit, is het verzekerde belang door de regelgever tot het beloop van een volledige WAO-uitkering beperkt.”
4.3.
In de door appellant aangevoerde argumenten, die dezelfde zijn als in de uitspraak van
7 december 2010 verworpen, wordt geen aanleiding gevonden om nu anders te oordelen over de toepasselijkheid van artikel 13 van het Besluit.
4.4.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM ziet op de ontneming van eigendom of de beperking van een eigendomsrecht. In het geval van appellant is juist sprake van toekenning van een WW-uitkering met toepassing van de daarop betrekking hebbende regelgeving. Uit onder meer de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685, volgt dat in een dergelijk geval geen inbreuk wordt gemaakt op een bestaand eigendomsrecht van appellant. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht om zich eigendom te verwerven en kan aan dat artikel evenmin het recht op uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend.
4.5.
Dat werknemers die uitsluitend recht op een WW-uitkering hebben en niet, zoals appellant, een WW-uitkering ontvangen als aanvulling op een WAO-uitkering, een
WW-uitkering ontvangen op basis van het volledige dagloon leidt niet tot het oordeel dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Van gelijke gevallen is reeds hierom geen sprake, omdat appellant werkzaam was in het kader van artikel 44 van de WAO.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

UM