ECLI:NL:CRVB:2015:367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
13-2894 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om toeslag op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, had verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek was eerder afgewezen op de grond dat er geen blijvende lichamelijke of psychische invaliditeit was vastgesteld als gevolg van de oorlogservaringen. De Raad heeft in eerdere uitspraken bevestigd dat de appellant geen blijvende invaliditeit had, ondanks erkenning van de oorlogsgeweld. De appellant heeft in 2012 opnieuw een aanvraag ingediend, die wederom werd afgewezen. De Raad heeft de medische adviezen van geneeskundig adviseurs van de verweerder in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor verder medisch onderzoek. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen beperkingen vertoonde in de relevante rubrieken die zouden wijzen op blijvende psychische invaliditeit. De Raad heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

13/2894 WUBO
Datum uitspraak: 12 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 mei 2013, kenmerk BZ01525814 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2014. Daar is namens appellant mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1936 geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. Bij besluit van
15 september 1992 is aanvaard dat hij is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld onder artikel 2, eerste lid, onder e (oud) van de Wubo bestaande uit internering in de kampen Awu Awu, Gentengan en Wadung en in Sambur Salak tijdens de zogenoemde Bersiap-periode. Het verzoek van appellant om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo is bij dit besluit afgewezen op de grond dat hij door de oorlogservaringen geen lichamelijk en/of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Uit de daaraan ten grondslag liggende gegevens komt naar voren dat ten aanzien van de lichamelijke klachten van appellant een verband met de oorlogservaringen niet is aangenomen en dat ten aanzien van de psychische klachten psychopathologie ontbreekt. Op dezelfde gronden is bij besluit van 17 mei 2000 afwijzend beslist op een aanvraag van
10 januari 2000.
1.2.
In september 2003 heeft appellant opnieuw verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om in aanmerking te worden gebracht voor onder meer de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo. Bij besluit van 9 februari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2004, heeft verweerder wel erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld, maar heeft hij de aanvraag afgewezen omdat geen sprake was van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet door het oorlogsgeweld. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bij appellant aanwezige lichamelijke klachten niet in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kunnen worden gebracht en dat ook bij het nieuw verrichte onderzoek geen duidelijke psychische klachten naar voren zijn gekomen. Het tegen het besluit van 19 maart 2004 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 16 juni 2005, nummer 04/1903 WUBO, (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7838) ongegrond verklaard.
1.3.
Op 30 mei 2012 heeft appellant wegens verergering van gezondheidsklachten opnieuw een aanvraag ingediend. Bij besluit van 28 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat bij appellant (ook nu) geen sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van het aanvaarde oorlogsgeweld.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
In beroep is alleen het oordeel van verweerder bestreden dat bij appellant geen sprake is van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.2.
Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wubo is volgens het beleid van verweerder sprake indien de betrokkene beperkingen heeft in minstens twee van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, te weten (1) dagelijkse activiteiten, (2) sociaal functioneren, (3) concentratie, doorzettingsvermogen en tempo en
(4) aanpassing aan stressvolle omstandigheden. Deze maatstaf is door de Raad in vaste rechtspraak aanvaard.
2.3.
Verweerder heeft zijn standpunt in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, uitgebracht advies dat tot stand is gekomen na een door deze arts bij appellant verricht medisch onderzoek. Daarbij heeft Roelofs betrokken zijn rapportage van het onderzoek dat hij in 2004 bij appellant heeft verricht in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR), de verkregen informatie van het GGNet (geestelijke gezondheidszorg) en de aanwezige medische informatie van de eerdere aanvragen. Roelofs concludeert dat bij appellant sprake is van een mild PTSS-beeld dat moet worden toegeschreven aan het oorlogsgeweld. Hij stelt verder vast dat appellant overdag goed functioneert en de beperkingen vanwege de causale psychische klachten niet zodanig zijn dat bij appellant sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.4.
In de bezwaarfase is namens appellant een rapportage overgelegd van de arts
G.J. Laatsch, die appellant heeft onderzocht in het kader van een (vervolg) aanvraag op grond van de AOR. Het bezwaar is om advies voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts. Hij heeft het advies van Roelofs onderschreven.
2.5.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.3 en 2.4 beschreven adviezen, in samenhang met de beschikbare medische gegevens, voldoende voorbereid en gemotiveerd. Uit de voorhanden gegevens blijkt niet dat appellant beperkingen heeft in minstens twee van de onder 2.2 genoemde rubrieken, waarbij het moet gaan om daadwerkelijke en actuele beperkingen op grond van aanwezige klachten en symptomen ten tijde van de aanvraag. Voor zover er beperkingen kunnen worden onderscheiden, hangen die samen met de slaapproblematiek. Dat leidt echter niet tot beperkingen in meer dan één rubriek, zodat van een invaliditeit in de zin van de Wubo geen sprake kan zijn. Daarbij is van belang dat zowel uit het rapport van Roelofs als uit het verslag van GGNet naar voren komt dat appellant overdag goed functioneert. Gezien de dagelijkse bezigheden van appellant leidt de gestelde vermoeidheid niet tot beperkingen. Verder heeft Roelofs aangegeven dat de
niet-causale spierkrampen voor een deel verantwoordelijk zijn voor de slaapproblemen. De namens appellant gedane verwijzing naar het in bezwaar overgelegde rapport van Laatsch kan niet leiden tot het oordeel dat bij appellant wel sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo. Dit rapport is gebaseerd op een onderzoek dat Laatsch heeft verricht naar aanleiding van het verzoek in het kader van de AOR om uitbreiding van huishoudelijk hulp. Laatsch heeft zich dan ook uitsluitend gefocust op de vraag of de psychische klachten van appellant de gevraagde uitbreiding noodzakelijk maken. Dat is een andere beoordeling dan de beoordeling van een aanwezigheid van invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.6.
Geconcludeerd moet worden dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat (ook nu) van psychische invaliditeit geen sprake is. Voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek door een psychiater ziet de Raad geen aanleiding omdat geen twijfel bestaat over de medische bevindingen van de geneeskundig adviseurs van verweerder.
2.7.
Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015.
(getekend) R. Kooper
(getekend) E. Heemsbergen

HD