ECLI:NL:CRVB:2005:AT7838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1903 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • J.P. Schieveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaald verzoek om uitkering en erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zonder vastgestelde invaliditeit door oorlogsgeweld

In deze zaak gaat het om een herhaald verzoek van eiser om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om een uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend, maar deze zijn steeds afgewezen omdat er geen blijvende invaliditeit kon worden vastgesteld die het gevolg was van oorlogsgeweld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juni 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond werd verklaard.

De procedure begon met een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad op 19 maart 2004, waartegen eiser beroep aantekende. Tijdens de zitting op 9 mei 2005 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad heeft de medische gegevens en adviezen van geneeskundig adviseurs in overweging genomen, waaruit bleek dat de lichamelijke klachten van eiser niet in verband konden worden gebracht met het oorlogsgeweld, maar voortkwamen uit andere oorzaken.

Eiser had in zijn beroep aangegeven last te hebben van depressiviteit, agressiviteit en nachtmerries, maar de Raad oordeelde dat deze klachten niet werden ondersteund door de medische gegevens. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit, en dat het besluit in rechte kon standhouden. De Raad oordeelde ook dat er geen termen waren voor een proceskostenvergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk besloten dat het beroep van eiser ongegrond is, en dat de eerdere besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad terecht zijn afgewezen. Eiser heeft in het verleden geen rechtsmiddelen aangewend tegen eerdere afwijzingen, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de eerdere besluiten te twijfelen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1903 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 maart 2004, kenmerk JZ/Q70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft eiser bij brieven van 18 augustus 2004 en 26 april 2005 zich nader tot de Raad gewend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser in september 1991 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van hetgeen hij tijdens de zogenoemde Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 15 september 1992 op de grond dat in voldoende mate is komen vast te staan dat eiser is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e (thans f), van de Wet, maar dat eiser ten gevolge van die gebeurtenissen geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
Uit de stukken blijkt dat verweerster van mening was dat ten aanzien van de lichamelijke klachten (rug-, en voetklachten, hoofdpijn en maagklachten) een verband met zijn oorlogservaringen niet kan worden aangenomen en dat ten aanzien van de psychische klachten psychopathologie ontbreekt.
Tegen het besluit van 15 september 1992 heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Een in januari 2000 door eiser gedane hernieuwde aanvraag, waarbij door eiser melding is gemaakt van (nieuwe) klachten te weten: suikerziekte, rug- en schouderklachten alsmede een tremor van de rechterarm/hand, heeft verweerster afgewezen bij besluit van 17 mei 2000, op de grond dat er geen aanleiding bestaat het door haar (eerder) ingenomen standpunt dat bij eiser als gevolg van zijn oorlogservaringen geen sprake is van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet, te herzien. Uit de stukken komt naar voren dat de geneeskundig adviseur van oordeel was dat de door eiser nader genoemde klachten niet in het vereiste verband met de oorlogsgebeurtenissen kunnen worden gebracht, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
Ook tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
In september 2003 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet.
Verweerster heeft bij besluit van 9 februari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, erkend dat eiser getroffen is door oorlogsgeweld, doch het door eiser gedane verzoek afgewezen omdat zij van mening blijft dat bij eiser geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet door het oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke berusten op een rapport van (een nader) medisch onderzoek van eiser op 19 januari 2004 door een van deze adviseurs, de arts R. van Gorkum, de van de huisarts van eiser verkregen informatie alsmede de reeds aanwezige medische gegevens in verband met de eerdere aanvragen van eiser. Uit genoemd rapport komt naar voren dat de bij eiser bestaande lichamelijke klachten (nog immer) niet in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kunnen worden gebracht maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan en voorts dat ook bij het huidige onderzoek geen duidelijke psychische klachten naar voren zijn gekomen.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Blijkens de beschikbare gegevens functioneert eiser op sociaal-maatschappelijk gebied goed en is hij niet onder behandeling vanwege psychische klachten. Voorts zijn de lichamelijke klachten naar medisch inzicht niet in verband te brengen met de door eiser doorgemaakte oorlogsgebeurtenissen, doch hebben deze een duidelijke andere oorzaak. De Raad is dan ook niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van de voorhanden medische gegevens ingenomen standpunt dat bij eiser geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch of lichamelijk letsel tengevolge van de oorlogservaringen.
Voorzover eiser in beroep heeft aangegeven dat er bij hem sprake is van depressiviteit en agressiviteit alsmede het vaak hebben van nachtmerries, is de Raad met verweerster van oordeel dat de aanwezigheid van dergelijke klachten geen steun vindt in de voorhanden medische gegevens.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.