ECLI:NL:CRVB:2015:365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
14-1972 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag en plichtsverzuim van politieambtenaar na bedreigende verkeerssituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de disciplinaire straf van de korpschef van politie aan appellant werd bevestigd. Appellant, een politieambtenaar, was sinds 1977 in dienst en had eerder al disciplinaire maatregelen ondergaan. De korpschef had appellant op 1 september 2010 disciplinair ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim na een verkeersincident op 26 maart 2010, waarbij appellant zich onacceptabel had gedragen en een bedreigende situatie had gecreëerd voor een andere persoon, B. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korpschef onvoldoende had gemotiveerd waarom de straf voor onbepaalde tijd was opgelegd. De korpschef had echter in een latere brief toegelicht dat appellant in de afgelopen anderhalf jaar bij meerdere incidenten betrokken was geweest en dat hij herhaaldelijk was gewaarschuwd voor zijn gedrag. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de korpschef bevoegd was om de straf op te leggen en dat deze niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.

Uitspraak

14/1972 AW
Datum uitspraak: 12 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2014, 12/1897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. B.M. van Kerkvoorden hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kerkvoorden. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1977 in dienst bij de politie, laatstelijk in de functie van [naam functie C] ([functie C]), met als taakaccent [taakaccent].
1.2.
De korpschef heeft bij besluit van 5 augustus 2009 aan appellant de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich onacceptabel heeft gedragen bij een bezoek in burger aan de Dienst Wegverkeer (RDW) en dat hij politiesystemen heeft geraadpleegd voor privédoeleinden. Daarbij heeft de korpschef, gezien de historie van incidenten en de waarschuwing die appellant heeft gehad tijdens een gesprek op 21 oktober 2008, een laatste waarschuwing gegeven en te kennen gegeven dat zwaardere maatregelen bij een toekomstig plichtsverzuim niet zullen uitblijven.
1.3.
Op 26 maart 2010 heeft een verkeersincident plaatsgevonden, waar appellant en B bij betrokken waren. Naar aanleiding van dit incident heeft B aangifte gedaan tegen appellant van bedreiging. Op 8 april 2010 is een strafrechtelijk/disciplinair onderzoek gestart naar appellant. In het kader van dit onderzoek zijn B en appellant verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 11 mei 2010. Bij dit onderzoeksrapport zijn voorts geluidsopnamen gevoegd van telefoongesprekken die B en appellant hebben gevoerd tijdens het verkeersincident.
1.4.
Op basis van dit onderzoeksrapport heeft de korpschef, na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, bij besluit van 1 september 2010 wegens plichtsverzuim de straf van disciplinair ontslag opgelegd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en bij de voorzieningenrechter een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.5.
Bij uitspraak van 9 februari 2011 (10/5150) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (voorzieningenrechter) het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 1 september 2010 geschorst tot de dag na de verzending van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter is voor een deel uitgegaan van een ander feitencomplex dan de korpschef. Onder die omstandigheden stond voor de voorzieningenrechter onvoldoende vast dat het besluit van 1 september 2010 in rechte stand zou houden.
1.6.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft de korpschef, voor zover thans nog van belang, het besluit van 1 september 2010 ingetrokken en met onmiddellijke ingang een disciplinaire straf opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Deze straf behelst de plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat op basis van het onderzoeksrapport van 11 mei 2010 voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich op 26 maart 2010 schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door in privétijd op de openbare weg een voor B bedreigende situatie te creëren en te laten voortduren.
1.7.
De korpschef heeft, na bezwaar, het besluit van 6 september 2011 gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2012 (bestreden besluit).
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 21 februari 2013 (12/1897) overwogen dat de korpschef aan de opgelegde straf geen termijn heeft verbonden terwijl dit niet nader is gemotiveerd. De rechtbank heeft de korpschef, voor zover thans nog van belang, in de gelegenheid gesteld nader te motiveren op grond waarvan is overgegaan tot het opleggen van een straf van plaatsing in een lagere salarisschaal voor onbepaalde tijd.
2.2.
De korpschef heeft bij brief van 26 maart 2013 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De korpschef heeft daarbij, samengevat, gewezen op het feit dat appellant binnen anderhalf jaar tijd betrokken is geweest bij drie incidenten, waarbij hij mondeling is gewaarschuwd en een schriftelijke berisping opgelegd heeft gekregen. Desondanks heeft appellant zijn gedrag niet aangepast. Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter en de leeftijd van appellant heeft hij een allerlaatste kans gekregen. Om die reden heeft de korpschef gekozen voor een straf die één stap lager is dan het in eerste instantie opgelegde strafontslag.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft ontkend enig plichtsverzuim te hebben begaan. Hij heeft, samengevat, betoogd dat hij geen bedreigende situatie heeft gecreëerd. Het verhaal van B is ten onrechte volledig leidend geweest. B heeft een onjuist beeld geschetst, hetgeen vooral blijkt uit de tegenstrijdigheden die bestaan tussen de opnames van de telefoongesprekken met de politie en de aangifte van B. Uit de geluidsopname blijkt namelijk dat B appellant niet kan verstaan, terwijl B bij haar aangifte verklaart appellant wel te hebben verstaan en enkele opmerkingen van appellant noemt.
3.2.
Op basis van de gedingstukken acht de Raad, met de korpschef en de rechtbank, aannemelijk dat B door een verkeersmanoeuvre van appellant genoodzaakt was om te stoppen en dat appellant, gekleed in een trainingspak en voor B niet herkenbaar als politieagent, zich daarna, ondanks de afwerende en angstige houding van B, ongeveer vijftien minuten bij haar auto heeft opgehouden. Daarbij heeft appellant enkele malen op de portierruit geklopt en een briefje met het kenteken van de auto van B en met handgeschreven opschrift ‘jammer van uw gedrag’ aan B getoond. Voorts heeft appellant geweigerd om, ondanks een telefonisch verzoek van een collega van de politie, zijn legitimatie als politieagent aan B te tonen.
3.3.
Hieruit volgt dat appellant een bedreigende situatie heeft gecreëerd zoals aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd. De stelling van appellant dat de korpschef zich ten onrechte enkel heeft gebaseerd op het verhaal van B, wordt niet gevolgd. De korpschef heeft namelijk ook verwezen naar de geluidsopnamen van de telefoongesprekken die appellant en B tijdens het incident met een collega van de politie hebben gevoerd. Uit deze geluidsopnamen van het gesprek met appellant blijkt dat appellant zich ergerde aan het verkeersgedrag van B, dat hij haar daarop wilde aanspreken en dat hij zich langdurig bij haar auto heeft opgehouden omdat B beschikte over zijn kenteken. Dat appellant bij de auto bleef om B hulp te verlenen, blijkt op geen enkele wijze uit de geluidsopnamen. Ook uit de geluidsopnamen van de telefoongesprekken die B heeft gevoerd met de politie komt onmiskenbaar naar voren dat de situatie voor B bedreigend was. Dat op bepaalde punten een verschil bestaat tussen deze geluidsopnamen en de inhoud van de aangifte op het punt van de uitspraken die appellant tegen B heeft gedaan, kan aan de bewijskracht van de geluidsopnamen niet afdoen. Bovendien zijn deze uitspraken niet aan de strafoplegging ten grondslag gelegd.
3.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 3.2 en 3.3 volgt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De korpschef was dan ook bevoegd om aan appellant een straf op te leggen.
3.5.
Met de rechtbank, en anders dan appellant heeft aangevoerd, wordt geoordeeld dat de oplegging van de straf voor onbepaalde tijd niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Hierbij is van betekenis dat aan het gepleegde plichtsverzuim een tweetal andere incidenten is voorafgegaan en appellant vervolgens bij besluit van 5 augustus 2009 uitdrukkelijk is gewaarschuwd voor verdergaande maatregelen bij herhaald plichtsverzuim. Bovendien had appellant een aanstelling met als taakaccent [taakaccent] en heeft appellant door zijn gedrag het aanzien van de politie geschaad. De financiële consequenties van de straf maken evenmin dat de straf onevenredig is.
3.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C.H. Bangma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD