ECLI:NL:CRVB:2015:3626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/4922 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift en ontslag op andere gronden in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt, omdat de beoordeling over zijn functioneren al in november 2011 was vastgesteld en de bezwaartermijn was verstreken. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.

Daarnaast werd het ontslag van de appellant op andere gronden beoordeeld. De Raad oordeelde dat er sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding, veroorzaakt door de handelwijze van de appellant in verschillende zaken. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd was om de appellant op andere gronden te ontslaan, gezien de onherstelbare vertrouwensbreuk en het gebrek aan uitzicht op een goede samenwerking. De Raad bevestigde dat het college in redelijkheid buitengewoon verlof had kunnen verlenen aan de appellant, gezien de omstandigheden.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4922 AW, 14/4923 AW, 14/4924 AW
Datum uitspraak: 8 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 juli 2014, 13/1169, 13/2954 en 13/3493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kootstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H. Beijer en W.A. Bakker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 januari 2010 werkzaam geweest in de functie van [functie] bij de gemeente Apeldoorn, schaal 14.
1.2.
Over de periode van januari 2010 tot september 2011 is over het functioneren van appellant een beoordeling opgemaakt. Het beoordelingsgesprek heeft op 30 september 2011 plaatsgevonden en de beoordeling is in november 2011 vastgesteld. Het samenvattende oordeel van deze beoordeling is een D (matig).
1.3.
Over de periode van september 2011 tot maart 2012 is over het functioneren van appellant opnieuw een beoordeling opgemaakt. Het beoordelingsgesprek heeft op 26 juni 2012 plaatsgevonden. De beoordeling is uiteindelijk niet vastgesteld.
1.4.
Bij brief van 23 juli 2012 heeft de leidinggevende van appellant hem meegedeeld dat er misverstanden zijn ontstaan over de ondertekening door appellant van het beoordelingsformulier van de beoordeling over de periode van januari 2010 tot september 2011 en dat hij zich genoodzaakt ziet die beoordeling ambtshalve vast te stellen en deze als bijlage bij de brief te voegen.
1.5.
Tijdens de vakantie van appellant zijn de leidinggevenden van appellant op de hoogte geraakt van de wijze van afhandeling van de zaken [naam 1] en [naam 2] door appellant. Naar aanleiding hiervan zijn er op 16, 21 en 28 augustus 2012 gesprekken gevoerd met appellant. In het gesprek op 21 augustus 2012 is appellant verzocht om naar huis te gaan en geen werkzaamheden voor de gemeente meer te verrichten.
1.6.
In een brief van 18 augustus 2012 aan een leidinggevende heeft appellant geschreven dat hij na terugkeer van zijn vakantie op 12 augustus 2012 de brief van 23 juli 2012 over zijn beoordeling heeft aangetroffen. Appellant heeft verder aangegeven dat zijn leidinggevende hem in juni 2012 de vraag heeft voorgelegd of hij de beoordeling al had ondertekend, waarop hij bevestigend heeft gereageerd. De getekende beoordeling heeft appellant, naar zijn zeggen, kort nadat hij deze had ontvangen in een gesloten enveloppe op het bureau van zijn leidinggevende teruggelegd. Appellant heeft verder te kennen gegeven dat hij het bij de brief van 23 juli 2012 meegezonden beoordelingsformulier alsnog voor gezien heeft ondertekend, dat hij ervan uitgaat dat de bezwaartermijn pas op 12 augustus 2012, de datum waarop hij formeel kennis heeft kunnen nemen van de ambtshalve vaststelling van de beoordeling, begint te lopen en dat hij zich afvraagt of het juridisch correct is dat zijn leidinggevende de beoordeling ambtshalve heeft vastgesteld.
1.7.
Bij brief van 3 september 2012, verzonden op 5 september 2012, heeft appellant onder verwijzing naar zijn brief van 18 augustus 2012 bezwaar gemaakt tegen zowel de inhoud, de gevolgde procedure als de wijze van vaststelling van de beoordeling over de periode januari 2010 tot september 2011. Bij besluit van 11 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaarschrift van 3 september 2012 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de beoordeling over de periode van januari 2010 tot september 2011 al in november 2011 is vastgesteld en dat het beoordelingsbesluit, gelet op wat appellant in zijn brief van 18 augustus 2012 heeft opgemerkt, al in juni 2012 aan hem is uitgereikt. Uitgaande van de laatste werkdag in juni
(29 juni) betekent het voorgaande dat appellant tot uiterlijk 10 augustus 2012 de tijd had daartegen bezwaar te maken, waarvan het college niet is gebleken. Het college heeft verder opgemerkt dat de brief van 23 juli 2012 geen besluit is, maar moet worden beschouwd als een mededeling van informatieve aard dat de beoordeling ambtshalve is vastgesteld. Ten overvloede is opgemerkt dat ook al zou de brief van 23 juli 2012 moeten worden aangemerkt als een besluit, het bezwaarschrift van 3 september 2012 te laat is ingediend.
1.8.
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het college appellant met onmiddellijke ingang met toepassing van artikel 6:4 van de Apeldoornse Arbeidsvoorwaarden Regeling (AAR) buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Bij besluit van 9 april 2013
(bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft het college appellant met ingang van
1 december 2012 met toepassing van artikel 8:8 van de AAR eervol ontslag verleend. Daarbij is appellant de garantie gegeven van een ontslaguitkering ter hoogte van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) inclusief een boven- en nawettelijke uitkering indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem verwijtbaar werkloos acht en hem daarom geen WW-uitkering toekent. Bij besluit van 17 mei 2013 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2012, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van 3 september 2012
4.1.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.3 van de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant niet heeft betwist dat hij de brief van 23 juli 2012 heeft ontvangen en dat appellant op 5 september 2012, en dus na afloop van de bezwaartermijn, zijn bezwaarschrift heeft verzonden. De termijnoverschrijding kan volgens de rechtbank niet verschoonbaar worden geacht.
4.2.
Vast is komen te staan dat de beoordeling over de periode van januari 2010 tot september 2011 al in november is vastgesteld en dat het beoordelingsbesluit gelet op wat appellant in zijn brief van 18 augustus 2012 heeft opgemerkt, al in juni 2012 aan hem is uitgereikt. Aan de brief van 23 juli 2012 komt dus geen betekenis toe voor de aanvang van de bezwaartermijn. Het op 5 september 2012 verzonden bezwaarschrift van appellant is dan ook buiten de bezwaartermijn verzonden. Het standpunt van appellant, dat hij niet eerder in bezwaar ging omdat de beoordeling niet door de juiste persoon is vastgesteld en hij in afwachting was van de vaststelling van de beoordeling door de juiste persoon, slaagt niet, omdat, zelfs al zou het beoordelingsbesluit niet door de daartoe bevoegde persoon zijn vastgesteld dit niet afdoet aan het ingaan van de daarvoor geldende bezwaartermijn. Juist in bezwaar had appellant de bevoegdheidskwestie aan de orde kunnen stellen.
Ontslag op andere gronden
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk als gevolg van de handelwijze van appellant in de zaken [naam 2] en [naam 1] . Aannemelijk is dat appellant, zonder daartoe bevoegd te zijn en zonder zijn leidinggevenden daarbij te betrekken, met [naam 2] een regeling heeft getroffen over vrijstelling van werkzaamheden, bovenformatieplaatsing en ontslag. Appellant heeft verder, terwijl hij had moeten begrijpen daartoe niet bevoegd te zijn en van hem mocht worden verwacht daarover met zijn leidinggevende in overleg te treden, aan [naam 1] drie maanden extra bijzonder verlof verleend als een aanvulling op de door het college met haar gesloten overeenkomst.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er een ernstig verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan en dat er geen uitzicht meer bestaat op een goede samenwerking. Appellant heeft in de voornoemde kwesties nagelaten deugdelijk overleg te voeren met zijn leidinggevenden en het college en heeft met zijn handelen zijn bevoegdheden overschreden. Zijn handelwijze wringt te meer, gezien de functie van appellant en de plek in de organisatie die hij bekleedde. Daar komt nog bij dat nadat appellant na zijn vakantie werd geconfronteerd met de bevindingen van zijn leidinggevenden, hij de onjuistheid van zijn handelen en de (financiële) gevolgen ervan niet heeft onderkend. Het is dan ook begrijpelijk dat het college, gezien deze opstelling van appellant, het vertrouwen in appellant heeft verloren. Daarmee bestond geen uitzicht meer op een vruchtbare samenwerking in zijn functie als Hoofd van de afdeling Personeelsmanagement danwel als projectleider van het project Mobiliteit. Het college was dan ook bevoegd appellant op andere gronden te ontslaan. Voor zover appellant stelt dat een andere ontslaggrond van toepassing was, overweegt de Raad dat het bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835) keuzevrijheid heeft bij samenloop van ontslaggronden. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende worden onderbouwd. Hierin is het college naar het oordeel van de Raad geslaagd.
Buitengewoon verlof
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het buitengewoon verlof lichtvaardig is opgelegd en dat appellant hierover niet is gehoord voordat het besluit van 30 augustus 2012 werd genomen.
4.6.
Bij de beoordeling van deze beroepsgronden stelt de Raad voorop dat, gelet op de eerdere uitspraken van de Raad, waaronder de uitspraak van 3 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7858, artikel 6:4:5 van de AAR niet in de weg staat aan eenzijdige verlening van dergelijk verlof. De Raad tekent verder aan dat nu het een discretionaire bevoegdheid van het college betreft, het bestreden besluit 2 in zoverre slechts terughoudend kan worden getoetst.
4.7.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college in redelijkheid eenzijdig buitengewoon verlof heeft kunnen verlenen aan appellant. Nu een harmonieuze samenwerking niet meer mogelijk was en een ontslag in beeld begon te komen, mocht het college zich op het standpunt stellen dat het verder tewerkstellen van appellant niet meer zinvol was. Gelet op overweging 4.4 acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat er met het eenzijdig verlenen van buitengewoon verlof lichtvaardig is omgegaan en dat appellant had moeten worden gehoord voordat het bestreden besluit 2 werd genomen.
4.8.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
A.M. van der Leeden als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD