ECLI:NL:CRVB:2015:3622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/3895 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland. De appellant, die sinds 2002 in dienst was, was in 2012 voorwaardelijk ontslagen vanwege ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het niet nakomen van werkafspraken, werkweigering en een agressieve houding. Het voorwaardelijk ontslag werd opgelegd met de voorwaarde dat het niet ten uitvoer zou worden gelegd als de appellant zich binnen twee jaar niet opnieuw schuldig maakte aan soortgelijk plichtsverzuim.

In 2013 heeft de appellant zich echter wederom schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door niet te verschijnen op twee gesprekken die door zijn leidinggevende waren georganiseerd. Ondanks herhaalde verzoeken om aanwezig te zijn, heeft de appellant ervoor gekozen om niet op te komen dagen, wat leidde tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen, gezien de herhaalde overtredingen van de appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad benadrukt dat de appellant niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die het college zouden hebben moeten weerhouden van het gebruik van zijn bevoegdheid om het ontslag ten uitvoer te leggen. De beslissing van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3895 AW
Datum uitspraak: 15 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2014, 14/3605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. Chr.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. S.M. van ’t Westende-van der Veen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Appellant is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. drs. Scheen en drs. J.A. [G.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Hofste en D.E.P. Morrison.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 2002 in vaste dienst bij de provincie Zuid-Holland. Met ingang van 1 januari 2011 is appellant aangemerkt als herplaatsingskandidaat. In afwachting van zijn herplaatsing is hij geplaatst in de pool van de afdeling Facilitaire Zaken (FZ), van waaruit hij als algemeen medewerker is belast met kortlopende opdrachten. Nadat appellant verschillende officiële (laatste) waarschuwingen heeft gekregen en hem een schriftelijke berisping is opgelegd vanwege zijn agressieve opstelling, het niet nakomen van gemaakte werkafspraken, werkweigering en zijn houding en werkinstelling, is hem bij besluit van 20 december 2012 voorwaardelijk strafontslag verleend. Daarbij is bepaald dat het ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd als hij zich niet binnen een termijn van twee jaar schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim of aan enig ander plichtsverzuim. Aan het voorwaardelijk strafontslag is ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd, bestaande uit:
- het leveren van onvoldoende inspanningen en het zich negatief en provocerend opstellen ten aanzien van zijn herplaatsingsstatus, waardoor er een impasse is ontstaan;
- het zich niet houden aan de voor appellant geldende arbeidsduur;
- het bij voortduring, en ondanks waarschuwingen, negeren van de onherroepelijke dienstopdracht van zijn leidinggevende, bureauhoofd K, van 27 september 2012 om acht uur per dag te werken, zonder daarvoor een aanvaardbare reden te hebben;
- het zich tijdens het gesprek op 5 oktober 2012 beledigend, verbaal en fysiek dreigend opstellen jegens de leidinggevenden waardoor het management zich genoodzaakt voelde appellant tijdelijk de toegang tot het gebouw te ontzeggen;
- het door appellant tijdens het gesprek op 6 november 2012 vertoonde gedrag en zijn mededeling geen respect te hebben voor zijn leidinggevende, bureauhoofd K;
- het zich tijdens het bedenkingengesprek op 10 december 2012 zodanig gedragen dat appellant is verzocht het gesprek te verlaten en het daarmee handelen in strijd met de op
6 november 2012 gegeven dienstopdracht.
Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant op 9 september 2013 schriftelijk en op
27 september 2013 mondeling zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 1 oktober 2013 het voorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant zich wederom schuldig heeft gemaakt aan (soortgelijk) plichtsverzuim, bestaande uit het niet voldoen aan de schriftelijk gegeven dienstopdracht te verschijnen bij een tweetal gesprekken op 23 juli 2013 en het tijdens het zienswijzegesprek van 27 september 2013 wederom beschuldigen van zijn leidinggevende, bureauhoofd K, van het vervalsen van zijn handtekening en van de leiding van FZ van discriminatie. Het bezwaar van appellant tegen de tenuitvoerlegging van het eerder opgelegde voorwaardelijk strafontslag is bij een ongedateerd besluit, dat door appellant op 14 april 2014 is ontvangen, (bestreden besluit) in overeenstemming met het advies van de bezwarencommissie ongegrond verklaard. De bezwarencommissie was van mening dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door geen gevolg te geven aan de dienstopdracht om bij de gesprekken van 23 juli 2013 te verschijnen en dat dat voldoende is om tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag over te gaan. Bij het bestreden besluit heeft het college uitdrukkelijk de feiten zoals die zijn verwoord in het voornemen van
3 september 2013 en het besluit van 1 oktober 2013 gehandhaafd.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het besluit tot voorwaardelijk strafontslag van 20 december 2012 moet, nu dit in rechte onaantastbaar is geworden, als een vaststaand gegeven worden beschouwd. In dit geding dient dus de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van het college tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk ontslag in rechte stand kan houden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en TAR 2012, 27 en uitspraak van 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Daarbij geldt dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
3.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat na ontvangst van de rapportage van 16 juli 2013 van Randstad HR Solutions (Randstad) over de voortgang van het begeleidingstraject van appellant naar een functie buiten de provincie, de leidinggevende van appellant,
bureauhoofd SW, appellant digitaal heeft uitgenodigd voor een tweetal gesprekken op 23 juli 2013. In het eerst geplande gesprek zou met appellant, een medewerker van Randstad, het afdelingshoofd B en bureauhoofd SW gesproken worden over de voortgang van dat begeleidingstraject. In het tweede geplande gesprek zou met dezelfde personen, maar zonder de medewerker van Randstad, het eerste gesprek worden nabesproken en zou besproken worden of de afspraken die met betrekking tot het begeleidingstraject gemaakt waren eventueel nog bijgesteld moesten worden. Appellant heeft aangegeven geen gevolg te geven aan de uitnodiging van zijn bureauhoofd voor beide gesprekken omdat zijn raadsman [G.] vanwege zijn vakantie van 12 juli tot 12 augustus 2013 niet bij die gesprekken aanwezig zou kunnen zijn. Vervolgens heeft SW op 19 juli 2013 in een e-mail aan appellant uiteengezet waarom het voeren van deze gesprekken niet uitgesteld kon worden totdat [G.] op
12 augustus 2013 weer terug zou keren van zijn vakantie. Het begeleidingstraject zou namelijk op 21 augustus 2013 eindigen en dat betekent dat als de gesprekken zouden worden uitgesteld tot het moment dat [G.] weer beschikbaar is, het begeleidingstraject al bijna geëindigd zou zijn. Door de gesprekken op 23 juli 2013 te laten plaatsvinden zou bijstelling van het traject, indien gewenst of noodzakelijk, nog mogelijk zijn en zou het maximale rendement daarmee behaald kunnen worden. Volgens SW in zijn e-mail van 19 juli 2013 was de aanwezigheid van een raadsman bij een dergelijk normaal werkgerelateerd gesprek ook niet noodzakelijk. Hij heeft appellant dan ook dringend opgeroepen aan de uitnodiging gehoor te geven. Nadat appellant zijn leidinggevende op 22 juli 2013 telefonisch heeft laten weten niet zonder [G.] de gesprekken te voeren, heeft SW hem zowel telefonisch als per
e-mail de dienstopdracht gegeven om op de gesprekken op 23 juli 2013 te verschijnen. Daarbij heeft de leidinggevende appellant nog op de mogelijkheid gewezen zich te laten bijstaan door een andere raadsman dan [G.]. In een aanvullende e-mail van 22 juli 2013 heeft SW appellant nog meegedeeld dat het geen gehoor geven aan de dienstopdracht om op deze gesprekken te verschijnen verregaande disciplinaire gevolgen kan hebben. Appellant is desondanks op 23 juli 2013 niet verschenen. Van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen om deze dienstopdracht te laten toetsen, heeft appellant geen gebruik gemaakt.
3.4.
Vaststaat dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de door SW gegeven dienstopdracht om te verschijnen op de twee gesprekken op 23 juli 2013. Dat appellant zich door het geven van de dienstopdracht bedreigd en in het nauw gedreven voelde, is geen geldige reden om niet aan de dienstopdracht te voldoen. Juist door het geven van een dienstopdracht heeft SW bedoeld duidelijk te maken dat de aanwezigheid van appellant bij de gesprekken van groot belang werd geacht. Het feit dat zijn raadsman [G.], anders dan gebruikelijk, niet bij deze gesprekken aanwezig kon zijn, ontslaat appellant niet van zijn plicht om aan die dienstopdracht gehoor te geven. Niet valt in te zien dat uitsluitend [G.] de belangen van appellant tijdens deze twee gesprekken zou kunnen behartigen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat vanwege de complexe verhoudingen tussen appellant en het management van FZ het risico op escalatie zou zijn vergroot, indien appellant alleen of met een andere raadsman dan [G.] op deze gesprekken zou zijn verschenen, zoals appellant heeft betoogd. Ook de vooraf aan appellant bekendgemaakte gesprekpartners en het doel van deze gesprekken wijzen niet op een dergelijk vergroot risico. Appellant was vooraf duidelijk gemaakt dat en waarom de gesprekken niet konden worden uitgesteld en tot welke gevolgen het niet voldoen aan de dienstopdracht zou kunnen leiden. Door onder die omstandigheden bewust niet te verschijnen op deze gesprekken en daarmee niet te voldoen aan de dienstopdracht heeft appellant zich schuldig gemaakt aan (soortgelijk) plichtsverzuim.
3.5.
Het college was dan ook bevoegd de voorwaardelijk opgelegde straf van ontslag ten uitvoer te leggen, te meer nu appellant tijdens het zienswijzegesprek van 27 september 2013, waarbij overigens [G.] wel aanwezig was, dezelfde beledigingen jegens zijn bureauhoofd K en afdelingshoofd B heeft geuit als waarvoor hem in 2012 voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. De Raad acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD