ECLI:NL:CRVB:2015:3597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/5128 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag aanvullende inkomensvoorziening ouderen op basis van vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 28 augustus 2013 een ouderdomspensioen ontvangt, had op 24 mei 2013 een aanvraag ingediend voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). De aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van het feit dat appellant over een vermogen beschikte dat de voor hem geldende vermogensgrens van € 5.795,- overschreed. Dit vermogen bestond uit het saldo van zijn bankrekening en de waarde van zijn auto, die volgens de koerslijst van de ANWB werd vastgesteld op € 7.700,-. Appellant stelde dat een deel van het banksaldo toebehoorde aan een derde en dat de waarde van de auto te hoog was vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat het bedrag op zijn bankrekening niet aan hem toebehoorde. Ook werd geoordeeld dat de Svb de waarde van de auto op een juiste manier had vastgesteld en dat er geen medische noodzaak was aangetoond voor het gebruik van een grotere auto. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/5128 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juli 2014, 13/7390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. el Joghrafi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Joghrafi. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 28 augustus 2013 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Op 24 mei 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant beschikt over een vermogen boven de voor appellant van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.795,-, zodat hij geen recht heeft op een
AIO-aanvulling. De Svb heeft hierbij twee vermogensbestanddelen in aanmerking genomen, te weten het saldo van de op naam van appellant staande bankrekening (€ 4.993,53) en de waarde van de op naam van appellant staande auto volgens de koerslijsten van de ANWB
(€ 7.700,-). De Svb heeft van het banksaldo een bedrag van € 1.016,38 buiten aanmerking gelaten vanwege lopende uitgaven en heeft op grond van het toepasselijke beleid voor de auto een vrijlating toegepast ter hoogte van € 4.500,- en het totale in aanmerking te nemen vermogen vastgesteld op € 7.177,15.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Met betrekking tot het banksaldo heeft appellant aangevoerd dat een bedrag van € 1.707,13 niet aan appellant, maar aan [naam] (R), toebehoorde. R heeft geen bankrekening in Nederland en heeft daarom een bedrag van € 7.707,13 laten overmaken op de rekening van appellant. Appellant heeft vervolgens een groot deel van dat bedrag opgenomen in bedragen van € 1.000,-, daarbij rekening houdend met de dag limiet. Op de rekening van appellant stond echter nog een restantbedrag van € 1.707,13. De waarde van de auto heeft de Svb, volgens appellant gezien de extreme daling van de waarde van auto’s in de afgelopen jaren, te hoog vastgesteld. Het is volgens appellant redelijker om uit te gaan van de verkoopwaarde bij een autobedrijf. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er gelet op zijn lichamelijke gesteldheid een medische noodzaak bestaat voor het gebruik van een grotere auto met een hogere stoel, wat tot gevolg heeft dat appellant meer kosten moet maken. Dit zou aanleiding moeten zijn voor de Svb om de waarde van de auto buiten beschouwing te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 mei 2013 tot en met 22 juli 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet werk en bijstand wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.3.
Tussen partijen is allereerst in geschil of een deel van het banksaldo van appellant tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7336) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellant is er niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij over dat deel van het bedrag op zijn bankrekening dat aan R zou toebehoren, niet de beschikking had dan wel niet redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Vaststaat immers dat appellant feitelijk gebruik maakte van zijn bankrekening en vrijelijk kon beschikken over het volledige tegoed op die rekening. Anders dan appellant betoogt kan uit de in de te beoordelen periode van zijn bankrekening opgenomen grote bedragen niet worden afgeleid dat hij niet over het volledige tegoed op zijn bankrekening kon beschikken. Hieruit blijkt immers enkel dat appellant in de te beoordelen periode grote contante geldbedragen heeft opgenomen van zijn bankrekening.
4.4.
Ten aanzien van de vaststelling van de waarde van de auto is niet in geschil dat de Svb in overeenstemming met de vaste rechtspraak gebruik heeft kunnen maken van de koerslijsten van de ANWB. De Svb heeft daarbij, onder meer gelet op het bouwjaar en de kilometerstand, als richtprijs gehanteerd de prijs bij “verkoop tussen particulieren” ten bedrage van € 7.700,-. Anders dan appellant betoogt bestaat er geen aanleiding om aan te sluiten bij de in de koerslijsten van de ANWB genoemde prijs bij “inruil bij autobedrijf” ten bedrage van € 6.600,-. Een inruilwaarde is immers niet gelijk aan een verkoopwaarde van een auto. De rechtbank heeft er verder terecht op gewezen dat appellant op het aanvraagformulier heeft vermeld dat zijn auto € 7.000,- waard is. Appellant heeft voorts niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de verkoopwaarde van zijn auto aanzienlijk lager ligt dan € 7.700,-. Er is dan ook geen aanleiding de door de Svb gehanteerde richtprijs op basis van de verkoop tussen particulieren onredelijk te achten. Daarbij komt dat de toepasselijke vermogensgrens ook wordt overschreden indien de waarde van de auto op € 6.600,- was vastgesteld.
4.5.
Ten slotte heeft appellant niet aangetoond dat sprake is van een medische noodzaak voor de aanschaf van een grote auto. De in bezwaar overgelegde brief van 28 augustus 2013 van een fysio- en manueel therapeut is daarvoor niet toereikend. Er is dan ook geen aanleiding de waarde van de auto van appellant met toepassing van artikel 34, tweede lid, van de WWB niet als vermogen in aanmerking te nemen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD