ECLI:NL:CRVB:2015:3566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
14/2216 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging wegens niet-nakoming van arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en heeft zich herhaaldelijk niet gehouden aan verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Het college heeft de bijstand van appellant verlaagd wegens het niet verschijnen op oproepen voor medisch/psychologisch onderzoek. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eerste verlaging van 30% en heeft ook niet gereageerd op uitnodigingen voor gesprekken over arbeidsre-integratie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zich verwijtbaar heeft gedragen door niet te verschijnen op de oproepen. De Raad heeft geoordeeld dat de gedragingen van appellant niet als ernstig genoeg kunnen worden gekwalificeerd om een verlaging van 100% op te leggen, maar dat een verlaging van 30% gedurende één maand wel gerechtvaardigd is. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college vernietigd en de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2013 voor de duur van één maand verlaagd met 30% en met ingang van 1 juli 2013 voor de duur van één maand met 100%. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.940,-. De uitspraak is gedaan op 13 oktober 2015.

Uitspraak

14/2216 WWB, 14/2217 WWB, 14/2218 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 maart 2014, 13/4774, 13/6748 en 13/5657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Namens appellant is
mr. Vlieger verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 11 maart 2013 en 27 maart 2013 is appellant door het psychologisch onderzoeksinstituut uitgenodigd voor een medisch/psychologisch onderzoek om zijn
traject- en arbeidsgeschiktheid te beoordelen. Appellant is op beide afspraken niet verschenen. Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2013 verlaagd met 30%, omdat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen voor een medisch/psychologisch onderzoek. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 22 april 2013 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek met zijn klantmanager op 2 mei 2013. Hierbij is vermeld dat tijdens het gesprek de mogelijkheden op het gebied van werk, arbeidsre-integratie en participatie zullen worden besproken. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Vervolgens heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2013. Tijdens dit gesprek heeft appellant aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan een medisch/psychologisch onderzoek.
1.4.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 juni 2013 gedurende één maand verlaagd met 100%. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zich verwijtbaar heeft gedragen door op
2 mei 2013 zonder bericht niet te verschijnen op een oproep voor een medisch/psychologisch
onderzoek. Er is sprake van recidive, omdat appellant zich binnen twaalf maanden opnieuw verwijtbaar heeft gedragen.
1.5.
Tijdens een gesprek met de klantmanager op 23 mei 2013 heeft appellant volhard in zijn weigering medewerking te verlenen aan een medisch/psychologisch onderzoek. Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2013 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant zich binnen 12 maanden voor de derde keer verwijtbaar heeft gedragen door niet mee te werken aan een medisch/psychologisch onderzoek.
1.6.
Bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 9 oktober 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een niet verschoonbare overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden, zoals nader toegelicht ter zitting, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Maatregel 100% gedurende een maand
4.2.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweten gedraging ten onrechte is gekwalificeerd als een gedraging van de eerste categorie. Door het niet verschijnen op het gesprek van 2 mei 2013 heeft appellant zich niet gehouden aan de verplichting om te verschijnen op een oproep voor een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Dit betreft een lichte arbeidsverplichting. Niet betwist wordt dat de gedraging appellant kan worden verweten en evenmin dat sprake is van recidive. Appellant heeft betoogd dat, conform de Maatregelenverordening, een verlaging van 30% gedurende één maand aangewezen is.
4.2.2.
Het college heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar niet is verschenen op een oproep voor een medisch/psychologisch onderzoek. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college evenwel erkend dat de brief van 22 april 2013 geen oproep voor een medisch onderzoek betrof, maar een uitnodiging van de klantmanager voor een gesprek over de mogelijkheden op het gebied van werk, arbeidsre-integratie en participatie. Het niet verschijnen op een dergelijke afspraak dient te worden gekwalificeerd als het niet nakomen van een lichte arbeidsverplichting. Het college heeft het in het bestreden besluit 1 neergelegde standpunt dan ook niet langer gehandhaafd. De gemachtigde van het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, gelet op de verweten gedraging en de recidive, toepassing van de Maatregelenverordening dient te leiden tot een verlaging van de bijstand van 30% gedurende één maand. Gelet hierop vormt dit dan ook niet langer een geschilpunt tussen partijen.
Maatregel 100% gedurende twee maanden
4.3.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven het bestreden besluit 2 niet langer te handhaven omdat wel sprake is van een ontvankelijk bezwaar. Daardoor komt de Raad niet meer toe aan de vraag of het college bij besluit van 26 september 2013 terecht het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties van 25 juli 2013 en 24 augustus 2013 niet ontvankelijk heeft verklaard. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de gedraging van appellant gekwalificeerd dient te worden als het niet nakomen van een lichte arbeidsverplichting. In verband met de herhaalde recidive dient de bijstand van appellant gedurende één maand te worden verlaagd met 100%.
4.3.2.
Het resterende geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de omstandigheden van appellant aanleiding geven tot het afzien of matigen van de maatregel. In de door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder de beëindiging van de relatie van appellant en de uithuisplaatsing van zijn kinderen, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de onder 4.3.1 genoemde maatregel op een lager percentage dient te worden vastgesteld, dan wel in duur dient te worden beperkt.
4.4.
Uit 4.2.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen het bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. De Raad zal voorts, in het kader van finale geschilbeslechting, de besluiten van 7 mei 2013 en 7 juni 2013 herroepen en bepalen dat de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2013 voor de duur van één maand wordt verlaagd met 30% en met ingang van 1 juli 2013 voor de duur van één maand met 100%.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden, nu de zaken in beroep en hoger beroep als samenhangende zaken in de zin van
artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd, begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 juli 2013 en 9 oktober 2013 gegrond;
- herroept het besluit van 7 mei 2013 wat betreft de hoogte van de opgelegde maatregel en
het besluit van 7 juni 2013 wat betreft de duur van de opgelegde maatregel;
- bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2013 voor de duur van één
maand wordt verlaagd met 30% en met ingang van 1 juli 2013 voor de duur van één maand
met 100%;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in het beroep en in hoger beroep betaalde bedrag
aan griffierecht van € 254,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer

HD