ECLI:NL:CRVB:2015:3559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
14/2256 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na huisbezoek en informed consent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het Drechtstedenbestuur werd bevestigd. Appellante ontving van 12 juli 2011 tot 1 december 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een huisbezoek en onderzoek door de Sociale Dienst Drechtsteden, concludeerde het bestuur dat appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 december 2012.

Appellante stelde in hoger beroep dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en niet begreep wat het doel van het huisbezoek was, waardoor niet voldaan zou zijn aan de eis van 'informed consent'. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellante voorafgaand aan het huisbezoek een toestemmingsformulier had ondertekend, waarin het doel van het huisbezoek was uitgelegd. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij tijdens de beoordelingsperiode op het opgegeven adres woonde, en dat het bestuur de aanvraag terecht had afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat het bestuur de informatie over de woon- en leefsituatie van appellante op juistheid en volledigheid moest controleren. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 oktober 2015.

Uitspraak

14/2256 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014, 13/4029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.J.M. Oomen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oomen. Als tolk van appellante trad op M. Yacob. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de periode van 12 juli 2011 tot 1 december 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat vanaf 10 augustus 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.2.
Bij besluit van 28 december 2012 heeft het bestuur de bijstand van appellante, na
opschorting, met ingang van 1 december 2012 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken.
1.3.
Op 2 januari 2013 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Daarop hebben medewerkers van de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers op 10 januari 2013 een gesprek met appellante gevoerd. Appellante heeft toen verklaard dat zij de uitnodiging voor een gesprek op 21 december 2012 en de brief waarin een hersteltermijn werd geboden en zij werd uitgenodigd voor een gesprek op 28 december 2012, heeft gemist, omdat zij vakantie had van school en bij haar broer in Rotterdam logeerde. Zij logeert drie keer per week bij haar broer. In de woning van haar broer ligt ook kleding van haar, aldus appellante. Op 15 januari 2013 en 1 februari 2013 hebben de medewerkers in de ochtend onaangekondigde huisbezoeken aan het opgegeven adres afgelegd, waarbij appellante niet is aangetroffen. Vervolgens hebben de medewerkers op 14 februari 2013 met appellante een rechtmatigheidsgesprek gehouden en aansluitend een huisbezoek gebracht aan het opgegeven adres. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2013.
1.4.
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het bestuur de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, waardoor het bestuur niet beschikt over voldoende informatie om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en niet heeft begrepen wat het doel van het huisbezoek was, zodat niet voldaan is aan de eis van “informed consent” voor het huisbezoek. Verder zijn de onderzoeksbevindingen van het afgelegde huisbezoek niet toereikend voor de conclusie dat appellante niet woont op het opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Gelet hierop loopt in dit geval de te beoordelen periode van 2 januari 2013 tot en met 7 maart 2013.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is onder meer verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Van “informed consent” bij het binnentreden in de woning is sprake indien de toestemming van de belanghebbende voor dat binnentreden berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent” slaagt niet. Vaststaat dat appellante voorafgaand aan het huisbezoek op 14 februari 2013 het formulier “Schriftelijke toestemming betreden woning” heeft ondertekend. Op dat formulier is, voor zover van belang, vermeld dat aan appellante het doel van het huisbezoek (controleren of de door haar opgegeven woon- en leefsituatie overeenkomt met de werkelijke situatie) is uitgelegd en dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor het recht op bijstand. Door ondertekening van dat formulier heeft appellante voorts verklaard dat zij alles heeft begrepen wat haar is uitgelegd. Het betoog van appellante dat zij niet is bijgestaan door een tolk en dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maakt niet dat zij niet kan worden gehouden aan het door haar ondertekende toestemmingsformulier. Het verslag van het huisbezoek biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat appellante de medewerkers van het bestuur onvoldoende heeft begrepen. Bovendien heeft de klantmanager van appellante tijdens de hoorzitting verklaard dat zij een goed gesprek met appellante heeft kunnen voeren en dat appellante goed verstaanbaar en te begrijpen was.
4.5.
De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het bestuur dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de te beoordelen periode feitelijk op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had. Daarbij heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen tijdens het op 14 februari 2013 afgelegde huisbezoek, met name de bevindingen dat het in de woning 7°C was, appellante de stekker van de combiketel voor de verwarming uit het stopcontact had getrokken en, nadat zij deze tijdens het huisbezoek weer in het stopcontact had gedaan, een storing optrad die zij niet wist te verhelpen, waardoor zij ook niet over warm water beschikte. De brievenbus van appellante zat vol met weekkranten en reclamebladen van twee weken oud en brieven. De douche was erg droog en er was veel kalkaanslag. Appellante kon geen recent gedragen kledingstukken tonen. Ook werd geen gebruikte handdoek aangetroffen. Ook als rekening zou moeten worden gehouden met enige vorm van miscommunicatie tijdens het huisbezoek als gevolg van een taalprobleem, kunnen de verklaringen die appellante voor die bevindingen heeft gegeven, en die zij overigens later in de procedure nog nader heeft toegelicht, niet overtuigen. Gelet op deze bevindingen heeft appellante daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had.
4.6.
De door appellante overgelegde verklaringen van vrienden en medecursisten en een onderbuur met als strekking dat appellante wel op het opgegeven adres woonde, leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat de verklaringen van vrienden en medecursisten het opgegeven adres niet vermelden en de verklaring van de onderbuur, dat deze appellante regelmatig kan horen, van na de te beoordelen periode dateert en geen informatie over die periode bevat.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdens de hier te beoordelen periode haar feitelijke woonadres op het opgegeven adres had. Door schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van haar feitelijke woon- en verblijfsituatie was het recht op bijstand van appellante niet vast te stellen. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het bestuur de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD